HANDBOEK DER ROMEINSCHE ANTIQUITEITEN VAN DR. E. F. BOJESEN
TEN GEBRUIKE IN GYMNASIEN EN BIJ PRIVAAT ONDERWIJS
NAAR DE HOOGDUITSONE VERTALING VAN Dr. J. HOFFA, EN NAAR DE TWEEDE DEENSCHE UITGAVE BEWERKT DOOR DR. H. C. MICHAËLIS,
Rector der Latijnsche school te Enkhuizen
DERDE HERZIENE EN VERMEERDERDE DRUK
HAARLEM, A.C. KRUSEMAN, 1852
VOORREDE
Even als in de vorige uitgaven, zal het voegzaam wezen ook in deze voor den wetenschappelijken lezer kortelijk te ontvouwen uit welke bronnen Dr. BOJESEN zijn handboek oorspronkelijk heeft zamengesteld, opdat het blijke, dat de Schrijver wel toegerust en met zorg zijne taak heeft volvoerd, en tevens van welke hulpmiddelen bij de vroegere en bij deze nieuwe bewerking door mij is gebruik gemaakt.
De schrijver wilde den leerlingen een natuurlijk en geregeld denkbeeld geven van de staatsinrigting bij de Romeinen, om daardoor de verstrooide punten van kennis, die bij de grammaticale verklaring en uitvoerige opheldering van afzonderlijke gedeelten ontstaat, tot een geheel te brengen, en alzoo de kennis en belangstelling in de oude letterkunde te vermeerderen. Zoodanig nieuw werk achtte hij noodig; omdat SCHAAF'S handboek verouderd, en FUSS' antiquitates Rom. Leod. 3te Ausg. 1836,
Gedrukt bij H. R de Breuk te Leyden, zonder zamenhang en historischer geest is, en daarin geen gebruik werd gemaakt van NIEBUHR'S ontdekkingen. Evenmin voldeed HOFFMANN'S Alterthumsw., Leipz. 1835. Maar veel werd voor de GESCHIEDENIS DER STAATSINRIGTING ontleend aan WALTER'S eerste deel over het Rom. regt (1834), en voor den toestand van de INWONERS VAN HET ROM. RIJK aan de schriften van NIEBÜHR en SAVIGNY, en aan MADVIG'S verhandelingen over de Romeinsche volkplantingen en over eene plaats in CIC. de REP. Lib. VI. HET REGT, dat eigenaardigste en meest ontwikkelde deel der Rom. staatsregeling werd daarom uitvoeriger dan gewoonlijk behandeld met behulp van SCHWEPPE'S Rechtsgesch.
8te Ausg. 1832, REINS Röm. Privatrecht 1836 en BANG'S handboek, van het Romeinsch Privaatregt, dat zich bijzonder door duidelijkheid aanbeveelt. Bij DE GELDMIDDELEN werd HEGEWISCH gebruikt; voor de godsdienst MULLER'S Etrusker en HARTUNG'S Religion der Römer. Bij de ontwikkeling van HET PRIVATE LEVEN werd uit BEKKER'S GALLUS (1838) geput; en in DE GESCHIEDENIS DER ROMEINSCIIE LETTERKUNDE bepaalde de Schrijver zich bij het allernoodzakelijkste: den leeftijd, geboorteplaats en schriften der voornaamste schrijvers, met korte schets van hunnen stijl, en van het leven van enkele der belangrijkste.
Dit geldt van het oorspronkelijke werk. Wat nn mijne eerste herziening in den tweeden druk van 1846 aangaat, daarvoor verzocht ik vooreerst mededeelingen en verbeteringen van Dr. BOJESEN zelven, die mij daarvoor bereidwillig en vriendelijk zijne tweede uitgave zond. Aan deze waren behalve enkele wijzigingen, drie nieuwe paragraphen op raad en volgens inzigt van Prof. MADVIG, over het staatsbestuur onder de keizers toegevoegd. Behalve nog andere opmerkingen van Prof. MADVIG en HENRICHSEN, gebruikte hij bij dien tweeden druk nog RUBINO über den Entwickelungsgang der Röm. Verf. Cassel 1839, AMBROSCH Studien, Breslau 1839, MADVIG Blik paa Oldtidens Statsforfatninger, Kjöbenhavn 1840, GÖTTLING Gesch. der Rom. Staatsverf., Halle 1840, ZUMPT über die Rom. Ritter, Berl. 1840, MARQUARDT Historiae eq. Röm., Berl. 1840, PETER die Epochen der Verfassungsg. der Rom. Rep., Leipz. 1841, SAMME Zeittafeln der Röm. Gesch., Halle 1841, RUPERTI Handb. der röm. Alterth., Hannov. 1841, GEIB Gesch. der Röm. Criminalpr., Leipz. 1842, KORTUM Röm. Gesch., Heidelb. 1843, BECKER Handb. der Röm. Antiq. 1ste Theil, Leipz. 1843. Maar vroeger reeds was ik door schriftelijke mededeelingen van de Wel-Ed. Gest. HH. Mr. J. HEEMSKERK AZ. te Amsterdam, en Mr. H. GERLINGS CZ. te Haarlem opmerkzaam gemaakt, dat er in dat gedeelte, hetwelk over het Romeinsche regt handelt, belangrijke verbeteringen of aanvullingen te doen waren. De groote juistheid dier mededeelingen bleek mij zoowel uit de overeenkomst in denkbeelden bij die beide Heeren, als ook daaruit, dat enkele belangrijke punten in des schrijvers tweede uitgave evenzoo waren veranderd. Ik nam dus die mededeelingen in het regtskundig gedeelte volwaardig over, terwijl een derde regtsgeleerde de alzoo veranderde proeven nog eens met zijne scherpzinnige aandacht wilde begunstigen. Hun allen zeg ik daarvoor mijnen openlijken dank; want voor mij was het een blijk van vriendschap, die ik op prijs stel, voor de wetenschap een bewijs van ware en hartelijke belangstelling. Ook de belangrijke Recensien in den Letterbode en Gids van de Wel-Ed. zeer Gel. HH. Dr. J. T. BERGMAN en Dr. J.G.F. ESTRÉ, wier oordeel door mij wordt hooggeschat, en welken ik dankbaar blijf voor hunne wetenschappelijke belangstelling, hadden mij doen inzien, dat ook in het overige enkele zaken verbetering, andere eenige uitbreiding behoefden. Ik zag daarom de hier boven reeds genoemde werken van RUPERTI, GÖTTLING en BECKER, van wiens handboek ik nog de tweede afdeeling van het eerste deel kon raadplegen, daartoe op nieuw door, waarbij de in ons handboek niet aangeroerde hoofdpunten uit die werken opgeteekend en hier overgebragt werden. Eindelijk voegde ik er eenen latijnschen bladwijzer bij.
In het begin nu van dit jaar vertoonde zich het vooruitzigt van de noodzakelijkheid van een' derden druk. Dat gunstig onthaal bij ons Publiek lag mij ernstiglijk de verpligting op om weder niets onbeproefd te laten, om naar vermogen dit werk aan de bedoeling, om een kort en duidelijk overzigt te geven van den tegenwoordigen stand der wetenschap, te doen blijven beantwoorden. Behalve de vergelijking van enkele vroegere, belangrijke werken met dit Handboek, tot aanvulling of verbetering van meerdere punten, lag ik voor een groot deel tot grondslag der herziening: het tweede deel van BECKERS Handbuch der Rom. Alterth., waarvan de eerste en tweede afdeeling in 1844 en 1846 door hem zelven, de derde na zijnen dood, door Prof. MARQUARDT in 1849 is bezorgd. Uit die laatste afdeeling putte ik belangrijke bijdragen voor den toestand der overheden onder de keizers, waarover hier vroeger slechts korte algemene opgaven gedaan werden.
Ook twee stukken van ZUMPT uit de jaarboeken der Berlijnsche Akademie van 1837 en 1839 over de Centumviri, en over de Municipia en Praefecturae kon ik tot naauwkeuriger en helderder voorstelling met vrucht gebruiken. -- Intusschen had de ondervinding mij bij het onderwijs geleerd, dat meerdere latijnsche woorden, die te zamen tusschen haakjes geplaatst, maar niet opzettelijk verklaard werden, den leerling niets baatten. Aan zoodanige heb ik, gelijk ik reeds te voren begonnen was, korte verklaringen toegevoegd. Vooral werd ik in dat besluit daardoor versterkt, dat de Engelsche:vertaling van Bojesen's handboek, in 1848 door the Rev. PAUL en ARNOLD bezorgd, juist daaraan bijna uitsluitend uitbreiding had gegeven. Voor dat doel heb ik uit die vertaling hier en daar veel nut getrokken. Ook begreep ik sommige onbepaalde, en daarom voor den leerling onbegrijpelijke uitdrukkingen te moeten vervangen door eene juistere omschrijving der zaken, die meestal weinig meer woorden kostte; terwijl ik aan den anderen kant plaats kon winnen door weglating van enkele herhalingen. Het overzigt der letterkunde kreeg eenige bijvoegselen, om volledig te zijn voor die schrijvers, wier werken geheel of gedeeltelijk tot ons zijn gekomen.
Eindelijk geraakte ik in de gelegenheid om een exemplaar van den eersten druk der Hollandscke vertaling uit de boek-verzameling van wijlen Dr. J.G.F. ESTRÉ, met geschrevene kant-teekeningen van dien geleerde te raadplegen. Meerdere dezer waren mij reeds voor den tweeden druk door dezen mijn' geleerden vriend medegedeeld, andere nam ik nu met belangstelling over, of rigtte er de verandevingen naar in. Alle deden den naauwkeurigen, echt wetenschappelijken uitgever der Horatiana Prosopographeia erkennen, maar mij vooral den belangstellenden vriend herkennen, wiens vroegtijdig afsterven velen met mij innig blijven betreuren.
Wij willen ten slotte hartelijk wenschen, dat deze vereenigde pogingen doeltreffend mogen wezen; opdat dit Handboek de gunst der voorstanders en beoefenaars der oude Letteren bij ons, welke het tot nog toe genoten heeft, en die wij op hoogen prijs stellen, voortdurend moge blijven genieten.
Enkhuizen, H. C. MICHAËLIS
25 Augustus 1851.
INHOUD
INLEIDING
§ 1. Romeinsche antiquiteiten. Derzelver bronnen
§ 2. Derzelver betrekking op de politieke geschiedenis
OMVANG VAN HET ROMEINSCHE RIJK. PLAATSBESCHRIJVING VAN ROME
§ 1. Omvang van het romeinsche rijk
§ 2. Plaatsbeschrijving van Rome
§ 3. Vervolg
GESCHIEDENIS VAN DE ROMEINSCHE STAATSINRIGTING
§ 1. Oorsprong van Rome
§ 2. Tijdvak der koningen
§ 3. Van het begin der republiek tot op de tienmannen
§ 4. Van de tienmannen tot aan de licinische wet
§ 5. Van de licinische wet tot op de Gracchen
§ 6. Van de Gracchen tot aan den oorlog met de bondgenooten
§ 7. Van den oorlog met de bondgenooten tot den ondergang der republiek
INWONERS VAN HET ROMEINSCRE RIJK
§ 1 Hunne verdeeling
A. OVER DE CIVES ER DE CIVITAS
§ 2. Aard en wezen van het burgerregt
§ 3. Vervolg
§ 4. Omvang en uitbreiding van den romeinschen burgerstand
§ 5. De verkrijging en het verlies van het burgerregt
§ 6. De verschillende klassen en afdeelingen onder de burgers
§ 7. Patricii en Plebeii
§ 8. De oude tribus en curiae
§ 9. Patroni en clientes
§ 10. Classes en centuriae
§ 11. De tribus in latere tijden
§ 12. Ordines
§ 13. Nobiles en ignobiles
§ 14. Inwoners der coloniae civium, der municipia en der praefecturae
§ 15. Ingenui en libertini
B. OVER DE PEREGRINI
§ 16. Socii en provinciales
§ 17. Latini
C. OVER DE SERVI
§ 18. Toestand der slaven
§ 19. De vrijgelatenen
HET STAATSBESTUUR
§ 1. Verdeeling van het staatsbestuur
A. POPULUS
§ 2. Comitia
§ 3. Comitia curiata
§ 4. Comitia centuriata
§ 5. Comitia tributa
§ 6. Algemeene bepalingen voor de comitia
§ 7. Vervolg. Loop der handelingen in de comitia centuriata
§ 8. Gemeenschappelijke bepalingen voor de comitia curiata en centuriata
B. SENATUS
§ 9. Werkzaamheden van den senaat
§ 10. Het beloop van de handelingen in den senaat
C. MAGISTRATUS
§ 11. Geschiedenis der overheidsambten
§ 12. Overheidsambten der republiek. Derzelver aard en inrigting
§ 13. Vervolg
§ 14. Over de magt der overheden, en hare grenzen
§ 15. Consuls, tienmannen, krijgstribunen met de magt van consul
§ 16. Praetors
§ 17. Censors
§ 18. Curulische en plebejische aedilen
§ 19. Quaestors
§ 20. Volkstribunen
§ 21. Mindere ambten
§ 22. Buitengewone overheden. Dictator, Interrex, Praefectus urbi
§ 23. Ondergeschikte beambten
§ 24. Ambtenaren, die tot de uitvoering van buitengewone verrigtingen benoemd werden
D. REGERINGSVORM ONDER DE KEIZERS
§ 25. De keizers
§ 26. Vormen van bestuur in de eerste tijden der keizers
§ 27. Vormen van bestuur in de latere tijden der keizers
INRIGTING VAN DEN STAAT
A. OVER HET REGT
§ 1. Verdeeling van het regt
§ 2. Bronnen van het regt
§ 3. Vervolg. Onder de keizers
§ 4. Iudicia publica en privata. Ius en Iudicium
§ 5. Personen die bij de regterlijke magt in aanmerking komen. Overheid
§ 6. Regters
§ 7. Pleitbezorgers. Advocati
§ 8. Regtsgeleerden
IUS PRIVATUM
§ 9. Voorwaarden om in de romeinsche regten te kunnen deelen
§ 10. Verdeeling van het ius privatum. Regten omtrent zaken
§ 11. Regten van verbindtenis. Verbindtenissen door contractus
§ 12. Vervolg. Verpligtingen door delictum
§ 13. Regt van familien. Huwelijk
§ 14. Vervolg
§ 15. De vaderlijke magt
§ 16. Agnatio
§ 17. Gentilitas
§ 18. Voogdijschap
§ 19. Het oudste regt van erven
§ 20. Het regt van erven volgens den praetor
IUDICIA PRIVATA
§ 21. Legis actiones
§ 22. Formulae actionum
§ 23. Vervolg. Wijze van handelen in iure
§ 24. Handelwijze in Iudicio
§ 25. De interdicta van den praetor
IUDICIA PUBLICA
§ 26. Regtbanken voor crimina
§ 27. Vorm van een lijfstraffelijk regtsgeding
§ 28. Misdaden
§ 29. Straffen
BEPALINGEN VAN HET REGT DER VOLKEN
§ 30. Betrekking tot vreemde natien. Gezanten
§ 31. Oorlogsverklaring en oorlog
B. OVER DE GELDMIDDELEN.
§ 1. Uitgaven van den staat
§ 2. Het bestrijden der kosten in de oudste tijden
§ 3. Vervolg. Opbrengsten der romeinsche burgers, en andere inkomsten van den staat
§ 4. Buitengewone inkomsten van den staat door oorlogen en veroveringen
§ 5. Vaste inkomsten uit de ten ondergebragte landen
§ 6. Verpachting der ontvangsten
§ 7. Afschaffing der opbrengsten en belastingen voor de romeinsche burgers
§ 8. Bestuur der geldmiddelen en ambtenaars, die daarbij behoorden
§ 9. De geldmiddelen onder de keizers
C. BESTUUR DER AANGELEGENHEDEN BUITEN DE STAD.
§ 1. Bestuur van Italie
§ 2. Vervolg. Na de lex Iulia
§ 3. Bestuur der wingewesten
§ 4. De stadhouder en zijne ondergeschikte beambten
§ 5. Vervolg
§ 6. Inrigting en toestand der wingewesten
§ 7. Vervolg. Regtspleging
§ 8. Begunstigde steden in de wingewesten
§ 9. De wingewesten onder de keizers
D. KRIJGSWEZEN
§ 1. Het krijgswezen onder de koningen
§ 2. Het krijgswezen in lateren tijd. Ligting van soldaten. Diensttijd
§ 3. Vervolg
§ 4. Soldij
§ 5. Verdeeling der troepen en wapenen
§ 6. Officieren
§ 7. De bondgenooten
§ 8. Het leger op marsch
§ 9. Legerkamp
§ 10. Gevechten
§ 11. Belegering en verdediging
§ 12. Belooningen en straffen bij het leger
§ 13. Dankfeesten, zegepralen, zegeteekenen
§ 14. Het krijgswezen onder de keizers
§ 15. Het zeewezen
E. GODSDIENST
§ 1. Grondtrekken van het karakter der romeinsche godsdienst
§ 2. Vervolg. Hare betrekking tot den staat
§ 3. Vervolg. De godsdienstige gezindheid
§ 4. Vervolg. Geschiedenis der godsdienst
GODHEDEN
§ 5. Dii consentes
§ 6. De zoogenoemde dii selecti
§ 7. Andere. als goddelijk geëerde wezens
BESTUUR VAN DE GODSDIENST
§ 8. Senaat
§ 9. Priestercollegien. Pontifices
§ 10. Vervolg. Triumviri, later septemviri epulones
§ 11. Vervolg. Augures
§ 12. Vervolg. Priesters voor de sibyllijnsche boeken
§ 13. Vervolg. Fetiales
§ 14. Haruspices
§ 15. Afzonderlijke priesters. Rex sacrificulus, flamines, curiones
§ 16. Vereenigingen van priesters voor de dienst van afzonderlijke goden. Vestaalsche maagden
§ 17. Vervolg. Salii, Luperci, fratres Arvales, sodales Titii, Galli
§ 18. Het verkiezen der priesters
§ 19. Bedienden
EEREDIENST.
§ 20. De eeredienst in het algemeen
§ 21. Gebeden en geloften
§ 22. Offers
§ 23. Heilige tijdperken en feestdagen
§ 24. Spelen
§ 25. Heilige plaatsen en gereedschappen
§ 26. Verdeeling van den tijd
§ 8. Gebouwen en baden
§ 9. De kleeding
§ 10. De maaltijden
§ 11. Begrafenissen
HET BURGERLIJKE EN PRIVATE LEVEN
§ 1. Familie- en huiselijk-leven. Opvoeding
§ 2. Namen
§ 3. Bronnen van bestaan
§ 4. Munten
§ 5. Maten
§ 6. Verrigtingen der slaven
§ 7. Bezigheden. Reizen
GESCHIEDENIS DER LETTERKUNDE
INLEIDING
§ 1. Ontwikkeling der letterkunde bij de Romeinen
§ 2. De latijnsche taal
GESCHIEDENIS DER LETTERKUNDE
§ 3. Eerste tijdvak. Van de stichting van Rome tot het jaar 240 A.C. (514 U.C.)
§ 4. Tweede tijdvak. Van het jaar 240 A.C. (514 U.C.) tot op den tijd van Cicero
§ 5. Vervolg
§ 6. Dichters
§ 7. Prozaschrijvers
§ 8. Derde tijdvak. Van den tijd van Cicero tot op den dood van Augustus
§ 9. Vervolg
§ 10. Dichters
§ 11. Prozaschrijvers
§ 12. Vierde tijdvak. Van den dood van Augustus tot aan de Antonijnen
§ 13. Dichters
§ 14. Prozaschrijvers
§ 15. Vijfde tijdvak. Van de Antonijnen tot den ondergang van het romeinsche rijk in het westen in 476
§ 16. Zesde tijdvak
AANHANGSEL
§ 17. Letters. Schrijfgereedschappen. Boeken. Bibliotheken
§ 18. Opschriften
§ 19. Codices
+++++++++++
Inleiding
§ 1. Romeinsche antiquiteiten. Derzelver bronnen
Onder romeinsche antiqniteiten verstaan wij eene ontwikkeling van het openbare en bijzondere leven des romeinschen volks in de oudheid, zooals wij dit deels kennen uit de oude schrijvers, vooral uit de geschiedschrijvers, redenaars en taalgeleerden, deels uit andere gedenkteekenen, als: opschriften, munten en verdere oude overblijfselen; van welke vele in de latere tijden aan het licht zijn gekomen, bij de opgravingen van de onder de regering van Titus bedolvene steden Herculanum en Pompeji. Deze bronnen moeten echter met voorzigtigheid gebruikt worden. De geschiedschrijvers toch hebben niet zelden verkeerde voorstellingen van de verder van hen verwijderde oudheid gehad; daar zij die aan een toestand van zaken uit latere tijden ontleend hadden, terwijl zij over de hun meer nabij gelegene tijdperken niet altijd zonder partijdigheid geoordeeld hebben. De grieksche schrijvers, die voor de romeinsche antiquiteiten van belang zijn, POLYBIUS, DIODORUS SICULUS, DIONYSIUS. HALICARNASSENSIS, PLUTARCHUS, APPIANUS, DIO CASSIUS en eindelijk ZONARAS\footnote{Deze hebben dikwijls boven de romeinsche bronnen dit voor, dat zij meer uitvoerige beschrijvingen geven van romeinsche inrigtingen en gebruiken tot opheldering voor vreemdelingen.} hebben het karakter van het romeinsche volk hier en daar verkeerd begrepen. De redenaars hebben zich in hunne eenzijdige wijze van beschouwen, of in den gezwollen vloed der rede, van de ware of naanwkeurige verklaring der omstandigheden meer of min verwijderd. De overige gedenkteekenen uit de oudheid zijn in de nieuwere tijden dikwijls nagebootst of vervalscht. Om dus tot zekere kennis te geraken moet men voorzigtig en oordeelkundig te werk gaan.
§ 2. Derzelver betrekking op de politieke geschiedenis
Het openbare en bijzondere leven te Rome, moet in zijne geschiedkundige ontwikkeling ontvouwd worden. De wetenschap die wij antiquiteiten noemen, staat dus wel in naauwe betrekking tot de politieke geschiedenis, maar haar hoofddoel is toch, om den toestand te beschouwen van het inwendige wezen van den staat en van het huisselijke leven, en zij roert de uitwendige gebeurtenissen. en merkwaardige personen slechts in zooverre aan, als deze op de inwendige veranderingen van het wezen van den staat een wezenlijken invloed uitoefenden.
OMVANG VAN HET ROMEINSCHE RIJK. PLAATSBESCHRIJVING VAN ROME
§ 1. Omvang van het romeinsche rijk
Het romeinsche rijk was in het begin bij de stad Rome en hare omstreken bepaald, maar strekte zijn gebied al verder en verder uit. In het jaar 265 A.C. (489 U.C.) was geheel midden- en beneden-Italië aan Rome onderworpen, en toen begonnen de groote oorlogen, waardoor het rijk zijne heerschappij allengs over de drie werelddeelen, welke om de Middellandsche zee gelegen zijn, uitstrekte, zoodat hetzelve bij den ondergang der republiek ten noorden door den Donau en den Rhijn, ten zuiden door de woestijnen van Afrika, ten westen door de Atlantische zee en ten oosten door den Euphraat begrensd werd. Onder de keizers werden die grenzen nog verder uitgebreid. In dit wijd uitgestrekte rijk ging het oppergezag en bestuur in alle staatszaken van Rome uit, en de werkzame deelneming van alle burgers aan het staatsbestuur was, ten tijde der republiek, aan hunne persoonlijke tegenwoordigheid in deze hoofdstad verbonden, tot welke zij, volgens het oorspronkelijke denkbeeld, behoorden.
§ 2. Plaatsbeschrijving van Rome
Rome lag aan den linker oever van den Tiber, 16000 passus van de zee. Het was op den palatijnschen berg aangelegd (Roma quadrata), maar reeds onder de koningen werden er de naaste heuvelen bijgevoegd. SERVIUS TULLIUS wordt gezegd de zeven heuvelen met eenen muur omgeven te hebben. De namen dezer heuvels waren: Palatinus, Capitolinus, Coelius, Aventinus, Esquilinus, Viminalis, Quirinalis. Eerst keizer AURELIANUS bevestigde de stad op nieuw, en besloot er den collis hortulorum, en aan gene zijde van de rivier het Janiculum in.
Het pomoerium, oorspronkelijk de opene ruimte binnen en buiten de muren, welke de heilige grenzen der stad beteekende, werd waarschijnlijk door SERVIUS TULLIUS met de muren, en na hem niet vóór de tijden van SULLA, maar daarna door CAESAR, en meermalen onder de keizers buiten de muren uitgelegd. SERVIUS TULLIUS verdeelde de stad in 4 deden (tribus), namelijk: Palatina, Suburana, Collina en Esquilina. Deze verdeeling werd eerst door AUGUSTUS, die veertien wijken (regiones) vormde, opgeheven.
De stad was oorspronkelijk eenvoudig. Echter worden reeds uit het tijdvak der koningen groote werken vermeld, zoo als de groote Cloacae, de Circus, de tempel van Jupiter, Juno en Minerva op het Capitool. De gallische brand verwoestte de stad, uitgenomen het Capitool, en bij derzelver herbouwing werden straten en huizen zonder bepaald plan en orde aangelegd. In de volgende jaren werden er wel velerlei gebouwen, vooral tempels opgerigt, maar eerst later bij den toenemenden rijkdom van den staat, toen de grieksche smaak bekend werd en de vreemde kunstwerken werden geplunderd, dacht men eigenlijk aan de verfraaijing der stad. Echter heerschte er over het geheel geene groote pracht in private gebouwen vóór den tijd van SULLA, maar sedert dien tijd vertoonde zich een sterke lust tot het verfraaijen der stad bij het aanleggen van openbare: en bijzondere werken. Onder CAESAR en POMPEIUS en voornamelijk onder AUGUSTUS werden vele groote gebouwen opgerigt. Maar vooral na den brand onder NERO 64 (817 U.C.) herrees de stad met schitterende pracht. In volgende tijden werd zij gedurende de volksverhuizingen verwoest, zoodat nu alleen nog de puinhoopen van haren vroegeren luister overig zijn.
§ 3. Vervolg
Tot de merkwaardige bijzonderheden in en om Rome rekent men: de portae (b.v. Capena, Collina); de pontes (als den Sublicius buiten Rome gelegen, Mulvius); de viae (deels straten zoo als de sacra via, deels straatwegen, zoo als de via triumphalis, via Appia, aangelegd door APPIUS CLAUDIUS CAECUS 312 A.C. (442 U.C.) van Rome naar Capua, later voortgezet tot Brundisium; dc lengte dier wegen was door mijlsteenen (lapides, miliaria), telkens op een afstand van duizend passus geplaatst, aangewezen; de via Flaminia over den pons Mulvius naar Etrurië); de fora, zoo als het forum Rontanum tusschen den capitolijnschen en palatijnschen berg, eene door de curia Hostilia, verscheidene tempels, basilicae, porticus en tabernae omgevene, opene ruimte, bestemd tot volksvergaderingen; op hetzelve was het redenaarsgestoelte (rostra); een deel van het forum was comitium, verzamelplaats der curien; andere fora dienden voor koopwaren, zoo als forum olitorium; de campi (zoo als de campus Martius buiten den muur van SERVIUS TULLIUS aan den Tiber, die vroeger aan de Tarquiniers zoude behoord hebben, maar later tot volksverzamelingen en ligchaamsoefeningen diende); de templa (als Iovis Feretrii, aedes Concordiae); theatra (als dat van POMPEIUS, zijnde het eerste steenen theatrum dat van MARCELLUS, gebouwd door AUGUSTUS), de Amphitheatra (zoo als amph. Flavium, later colosseum, gebouwd door VESPASIANUS); de circi (zoo als circus maximus reeds ingerigt door TARQUINIUS PRISCUS tot wedloop, circus Flaminius); de curiae (zoo als de Hostilia op het forum); de porticus; basilicae, gebouwen voor handelszaken en later ook bestemd om er gerigt te houden (de oudste, basilica Porcia, gebouwd door CATO 184 A.C.), en toen ook dienende tot wandelplaats, en voor boekerijen, waren zij met:marmer geplaveid en met beelden versierd; tkermae, openlijke baden en plaatsen van verlustiging, vooral behoorende in de tijden der keizers; aquaeductus of aquae; bestaande uit looden pijpen, die in muren besloten lagen, welke voor de horizontale rigting door bergen of onder den grond, of door dalen over zware bogen naar vergaderplaatsen in Rome, castella, dividicula met pijpen ter verdere verspreiding, liepen; cloacae; de oudste, cloaca maxima, wordt toegeschreven aan TARQUINIUS PRISCUS; arcus, columnae enz. Van deze gebouwen uit de oudheid zijn nog eenige bouwvallen en fragmenten bewaard gebleven, b.v. van het amphitheater van VESPASIANUS (nu Coliseo), van de moles HADRIANI (nu St. Angelo of de vesting Engelenhurg), de columna rostrata, de kolom van TRAJANUS, baden, overblijfselen van den appischen straatweg en meer dergelijken.
GESCHIEDENIS VAN. DE ROMEINSCHE STAATSINRIGTING
§ 1. Oorsprong van Rome
Italie was, ten tijde van de stichting van Rome, door onderscheidene volksstammen bewoond. Tusschen den regter oever des Tibers en de zee, tot aan de Rhaetische Alpen, woonden de Etruscers, die reeds vroeg beschaving en een wijd uitgestrekt gebied bezaten; tusschen den linker oever van den Tiber en mare superum de Umbriers, en meer beneden sabijnsche stammen; ten zuiden van den Tiber bevond zich het oscische volk, en in het benedenste gedeelte van Italie hadden zich vele grieksche volkplantingen neder gezet. Een der italiaansche stammen, de latijnsche, zette zich neder aan den Tiber, en leefde in verscheidene verbondene staten\footnote{Volgens de meening van NIEBUHR bestond deze uit het oscische volk, de Sacraners, Cascers of Priscers, die de aan den Tiber wonende pelasgische stammen aan zich onderworpen hadden.}. Van dit latijnsche volk stamt, naar de getuigenis der schrijvers, Rome af, dat, volgens de gewone overlevering, door ROMULUS op den palatijnschen berg in het jaar 751\footnote{Aera Catoniana.}, 752\footnote{Volgens de Fasti Capitolini.} of 753\footnote{Aera Varroniana, de gebruikelijkste.}, vóór Christus geboorte gesticht werd. De oudste geschiedenis der stad is zeer duister. De berigten der oude schrijvers zijn of fabelachtig, of in andere opzigten niet zeer waarschijnlijk, en dikwijls uit eene wijze van beschouwing van latere tijden genomen. Dit zien wij ten minste, dat de romeinsche staat zich in het begin bij de stad en hare naaste omstreken bepaalde, dat dezelve oorspronkelijk in geene nadere betrekking tot de in den omtrek wonende verwante volken stond, maar eene zelfstandige, veelal vijandige houding tegen deze aannam, en zoowel in innerlijke sterkte, door eene vaste staatsregeling, die deels van de Etruscers en andere omliggende volken ontleend. was, als ook in volksmenigte door het bijkomen van vreemdelingen en door veroveringen snel aangroeide. Reeds vroeg zien wij het romeinsche volk uit drie hoofdstammen (tribus), Ramnes, een' latijnschen\footnote{Ramnenses en Titienses schijnen adjectiva te zijn, b.v. tribus Ramnensis. Lucerensis wordt door de beste schrijvers niet gebruikt.}, Tities, een' sabijnschen, en Luceres, een' etruscischen stam, bestaan. Deze waren ongetwijfeld in oorsprong verscheiden, en ook in het begin niet vereenigd; de laatste namelijk zoude, zoo als men beweert, zich eerst later onder TARQUINIUS PRISCUS met de beide oudere verbonden hebben. Uit deze stammen schijnen de eerste bewoners van Rome met het volle burgerregt (patricii) bestaan te hebben, en tot hen stond waarschijnlijk een aantal van burgers, die in vroegeren tijd onderworpen waren (clientes), in naanwe betrekking.
Aan den anderen kant vinden wij echter eene door aankomst van vreemdelingen en door veroveringen allengs ontstane en aanhoudend toenemende menigte van geringere burgers (plebeii), zonder toegang tot den senaat en tot de overheidsposten, zonder stemregt in de volksvergaderingen, zelfs zonder burgerlijk geldende huwelijksverbindtenissen met de patriciers. Deze scherpe afscheiding der beide standen, van welke de eene van allen staatkundigen invloed geheel was uitgesloten, kunnen wij ons veel gemakkelijker verklaren, als wij ons de oorspronkelijke betrekking van de patriciers tot de plebejers als die van overwinnaars tot overwonnenen, of van gezetene burgers tot later ingekomene vreemdelingen voorstellen, dan wanneer wij met de oude schrijvers de klasse der patriciers als door eene willekeurige keus ontstaan meenen te zijn.
§ 2. Tijdvak der koningen
Rome werd in den beginne door koningen geregeerd, die voor hun leven gekozen werden, maar geenszins onbepaald gezag hadden. Zij waren de hoogste uitvoerende en regterlijke magt, hadden het opperbevel in den krijg en deden als priesters de openbare offers voor het volk, maar het gezag deelden zij met den raad of de uitgekozene vertegenwoordigers der patricische geslachten (senatus), en met de volksvergadering (populus, comitia curiata). De geschiedenis der koningen, zoo als die door de geschiedschrijvers is overgeleverd, bevat, bij al hare duisterheid en dichterlijken opsmuk, vele wezenlijke daadzaken, en draagt reeds vroeg de kenmerken van het eigenaardige karakter, dat het romeinsche volk gedurende zijn gansche bestaan behouden heeft. Zoo vinden wij reeds hier dien meesterlijken aanleg voor den krijg en die zucht naar vergrooting, door overwonnene natien te vernietigen, of ze met het romeinsche rijk in eene ondergeschikte betrekking te verbinden, en door het aanleggen van volkplantingen (ROMULUS, TULLUS HOSTILIUS, ANCUS, de TARQUINII, de krijgskundige volksverdeeling van SERVIUS TULLIUS); smaak voor het ordenen der burgerlijke betrekkingen door wetten en vaste inrigtingen (ROMULUS, SERVIUS TULLIUS); achting voor eigendom en het inachtnemen der bijzondere bezittingen door het staatsbestuur (SERVIUS TULLIUS); eerbied voor godsdienst en erkentenis van haren invloed op de bevestiging der burgerlijke inrigtingen (NUMA POMPILIUS, ANCUS MARTIUS); zucht voor prachtige en duurzame openbare gebouwen, als in het voorgevoel van de toekomstige, grootheid der stad (de TARQUINII). De belangrijkste van alle staatkundige veranderingen onder de koningen was de door SERVIUS TULLIUS ingestelde verdeeling der burgers naar hun vermogen in klassen en centurien (comitia centuriata), waardoor eene eerste schrede gedaan werd om de diepe kloof tusschen de beide standen des romeinschen volks aan te vullen, en waardoor aan de plebejers eenig staatkundig gewigt in eene staatsregeling gegeven werd, die de lasten van de krijgsdienst en der belastingen onder de meer vermogende burgers verdeelde, maar dezen dan ook den gewigtigsten invloed op de regering toestond.
§ 3. Van het begin der republiek tot op de tienmannen
In het jaar 509 A.C. (245 U.C.) werd het koningschap. door eene republikeinsche regering onder twee, jaarlijks gekozene, consuls vervangen.
Zonder twijfel werd, met de overdragt van de beperkte koninklijke magt op de beide consuls, niet de geheele grondvorm der staatsregeling veranderd. Maar het is natuurlijk dat de senaat, als een blijvend ligchaam nevens de afwisselende consuls, en de centuriaat-comitien, die nu jaarlijksche verzamelingen werden om overheden te kiezen, meer en meer in gewigt toenamen. Nog bestond de scherpe afscheiding tusschen de standen. Het volk, dat van het genot des ager publicus (d.i. van zoodanige op den vijand veroverde landerijen, welker gebruik aan enkelen tegen zekere opbrengsten door den staat kon worden toegestaan) uitgesloten was en zich met onbeduidende bedeelingen (assignationes) van landerijen moest vergenoegen, werd aan de rijke patriciers telkens meer schuldig. In de werkhuizen van dezen moesten de plebejers met ketens beladen (compedes) de schuld door werken inwinnen. Daar de rente niet wettig bepaald was en niet afbetaald zijnde telkens bij het kapitaal werd gerekend, nam die schuld steeds zeer toe. Maar eindelijk werd de last voor de plebejers, welker menigte aanhoudend toenam, terwijl de afgeslotene klasse der patriciers meer en meer afnam, al te zwaar, en daarna zien wij hen in een kampstrijd met de patriciers optreden, welke eigenlijk wel alleen de onderlinge betrekking van de twee klassen der burgers tot elkander betrof, maar toch na verloop van tijd wezenlijken invloed had op de ontwikkeling van den vorm der romeinsche staatsregeling. De belangrijkste stap, om de plebejers in gelijkheid met de patriciers te brengen, geschiedde in het jaar 494 A.C. (260 U.C.), toen de plebejers, dien het tot nog toe aan een vereenigingsprunt met wettig gezag had ontbroken, na hevige worstelingen, eigene overheden (Tribuni plebis en Aediles plebei) verkregen, die voor het heil des volks moesten waken. De tribunen hadden in het eerst alleen magt om in de aangelegenheden der plebejers het Veto uit te spreken; maar weldra in het jaar 491 A.C. (263 U.C.) begonnen zij, naar aanleiding van het regtsgeding van CORIOLANUS, het volk tributim (d.i. volgens eene van SERVIUS TULLIUS ingevoerde verdeeling volgens de distrikten der stad) te verzamelen, om over de vijanden van het volk regt te spreken. En in deze comitia, waarin zij aan de verordeningen van den senaat en aan de magt der augurs niet onderworpen waren, verschaften zij zich spoedig eenigen invloed op de algemeene aangelegenheden van den staat, vooral nadat eene wet van den tribuun PUBLILIUS VOLERO in het jaar 471 A.C. (233 U.C.) was goedgekeurd, dat de keus der plebejische ambtenaars in de comitia tributa voortaan zoude plaats hebben, waardoor zij zich van den invloed der patriciers op de verkiezingen ontsloegen. Ook werden toen, eerst door den Consul SP. CASSIUS 486 A.C. (268 U.C.), later door verscheidene volkstribunen pogingen gedaan, om door akkerwetten aan de plebs een billijk deel van den ager publicus te bezorgen, echter nog met ongelukkig gevolg. Niettegenstaande deze vorderingen der plebejers behielden de patriciers toch nog een sterken, door de godsdienst ondersteunden invloed, dien zij vooral in de comitia curiata uitoefenden, welke nu bestemd waren om de wetten en verkiezingen van dé centuriaat-comitien door de auspicien te bevestigen en den overheden het imperium te geven; maar zelfs op de comitia centuriata hadden zij door de auspicien, door den patricischen consul, die hierin voorzitter was, en door hunne clienten grootere invloed.
§ 4. Van de tienmannen tot aan de linische wet
Weldra werd nu 451 A.C. (303 U.C.) een tienmanschap ingesteld om de vele verschillende bestanddeelen van den romeinschen staat door ééne wetgeving, die allen gelijkelijk omvatten zoude, tot één geheel te brengen; terwijl intusschen de uitoefening der andere overheidsposten gestaakt werd. Maar om de willekeur dier tienmannen geraakte het volk het tweede jaar in opstand en dwong hen hunne waardigheid neder te leggen 449 A.C. (305 U.C.). De krachten des volks, die tot opheffing des tienmanschaps in beweging gebragt waren, werkten nu met vollen nadruk tot herstelling van het evenwigt tusschen de standen. Naast de centuriaat-comitien, die de hoogste magt hadden, namelijk om wetten te maken en overheden te kiezen, verhieven zich de comitia tributa, toen de besluiten van de plebejers door de lex Valeria Horatia in het jaar 449 A.C. (305 U.C.), (die naderhand door andere wetten naanwkeuriger bepaald en bevestigd werd) eene, hoewel waarschijnlijk nog voorwaardelijk wetgevende kracht verkregen. Een veel grootere stap tot ineensmelting der standen geschiedde daarna door de lex Canuleia in het jaar 445 A.C. (309 U.C.), die het connubium of regt van huwelijksverbindtenis tusschen de patriciers en plebejers bewerkte. Een ander gelijktijdig voorstel over den toegang voor de plebejers tot het consulschap, hetwelk de patriciers hevig bestreden, gaf aanleiding tot het invoeren van eenen nieuwen overheidspost, van 3 tribuni militum consulari potestute, waartoe ook plebejers konden gekozen worden, en die de ambtsbezigheden van het consulschap met andere, nieuwe, geheel patricische overheden, de censors 443 A.C. (311 U.C.) schijnen gedeeld te hebben. In de volgende jaren wisselden consuls en tribuni militum elkander af, die echter uit eene zekere gematigdheid van den kant des volks, gepaard met het erfelijk aanzien der patriciers en met de afhankelijkheid der plebejers uit geldgebrek ontstaan, gedurende langen tijd bijna alleen uit de patriciers gekozen werden. Echter konden alle de bemoeijingen der patriciers datgene, wat de tijdsomstandigheden vorderden, het evenwigt tusschen de standen namelijk, wel eenigen tijd uitstellen, maar niet op den duur verhinderen.
§ 5. Van de licinische wet tot op de Gracchen
De wetsontwerpen van L. SEXTIUS en C. LICINIUS STOLO (lex LICINIA) werden onder den zwaren druk, waaronder het volk na den oorlog met de Galliers 390 A.C. (364 U.C.) gezucht had, in het jaar 367 A.C. (387 U.C.) doorgezet, waarbij aan het volk niet alleen verligting van schulden en een deel van den ager publicus (zie § 6), maar ook vrijheid om uit zijn midden een der beide consuls te kiezen, gegeven werd. Daarentegen werd tegelijk een overheidsambt voor patriciers, het praetorschap, ingevoerd; tevens ook de aedilitas curulis, die reeds bij het begin schijnt bestemd geweest te zijn, om bij afwisseling door patriciers en plebejers bekleed te worden. Het gelijkworden der standen naderde nu met rassche schreden, doch zóó, dat aanvankelijk de invloed bepaaldelijk verdeeld werd. Na het jaar 342 A.C. (412 U.C.) vinden wij geen paar patricische consuls meer. Ook tot het ambt van dictator, censor, praetor, eindelijk ook tot de priesterambten, Lex Ogulnia 300 A.C. (454 U.C.), werd aan de plebejers allengs de toegang verleend.
De publilische wet, 339 A.C. (415 U.C.) gaf aan de valerische wet, over het verleenen van wettig gezag aan de besluiten der plebejers (plebiscita), meer uitbreiding. De hortensische wet 287 A.C. (467 U.C.) maakte deze plebiscita eindelijk geheel onafhankelijk van den senaat; en van dien tijd af mag men stellen dat de stand der patriciers met betrekking tot de staatsinrigting is opgeheven, en dat de oude aristokratische regeringsvorm, waarbij in alles op de medewerking van den senaat gerekend was, inderdaad veranderd is. De centuriaat-comitien bleven in volle kracht bestaan, maar de curiaat-comitien verloren alle wezenlijke leteekenis, en alleen hun vorm bleef overig. Van de patricische geslachten stierven er allengs meerdere uit, terwijl andere tot de plebejers overgingen; maar op de puinhoopen van dezen stand verhief zich allengs een nieuwe adel, zamengesteld uit patricische en plebejische farnilien, van welke diegenen deelgenooten waren, die van personen afstamden, welke de curulische ambten (het consulschap, het praetorschap en het aedilisschap). bekleed hadden. Deze adel (nobilitas) vereenigde zich allengs door verbindtenissen naauwer, en sloot anderen van de hoogere posten uit. Vooral werkte hiertoe mede, dat het aedilisscliap groote kosten vorderde, zoodat de bekleeding van dezen post maar aan weinigen mogelijk was, die dan wederkeerig, door het besturen van wingewesten en door buit in den oorlog behaald, de schatten des adels op eene ontzettende wijze vermeerderde. Inmiddels was de gang van het staatsbestuur tot aan den derden punischen oorlog vast en rustig. Het regt om wetten te maken en overheden te kiezen was in de handen des volks, dat ook de iudicia publica in de comitien uitoefende, of derzelver besturing aan den senaat en aan de overheden opdroeg. De senaat had de uitvoerende magt. De. inkomsten van den staat waren onder deszelfs bestuur, en uit de senaatsleden werden de regters gekozen. De groote inspanning van krachten, die de oorlogen tegen de italiaansche volken, vooral tegen de Latijnen en Samnieten, en de latere oorlogen tegen PYRRHUS, de Karthagers, de Illyriers, ANTIOCHUS den grooten en PERSEUS vorderden, deed eenheid onder allen en kracht bij de regering ontstaan. In dit tijdvak begint de vorming van het romeinsche rijk (imperium Romanum), eerst door bondgenootschappelijke inrigtingen (ongeveer sedert het jaar 338 A.C. (416 U. C), later door de inrigting der wingewesten (sedert den eersten punischen oorlog).
§ 6. Van de Gracchen tot aan den oorlog met de bondgenooten
Maar toen met den val van Karthago 146 A.C. (608 U.C.) de opperheerschappij van Rome bevestigd was, vertoonde zich in het openbare en bijzondere leven eene duidelijke verslapping. Eene meer verfijnde, aan andere volken ontleende levenswijze vond steeds meer ingang te Rome en maakte de zeden losser. Bij de zucht naar veroveringen kwam de lust om de overwonnene volken uit te plunderen en met willekeur te behandelen. Allengs verdween die geest, welke het kenmerk der republiek was geweest, om den staat te achten en als heilig te eerbiedigen, en de zucht van eigenbelang liet zich overal gelden. Dit bleek vooral in den hevigen strijd, die nu tusschen de aristokratie van den adel (optimates) en de volkspartij (populares) ontstond. Aan den eenen kant vormden de senaat en de adel eene sterke partij, die steeds het consulschap in haar bezit hield, en gedeeltelijk ondersteund werd door de van haar afhankelijke romeinsche ridders. Deze laatsten nu verwijderden zich meer en meer van hunne oorspronkelijke bestemming voor den krijg, en geraakten, door het pachten van de inkomsten van den staat, tot groote rijkdommen. Als partij die de bestaande instellingen voorstond, nam zij de oude staatsregeling en het aanzien van den senaat in hare bescherming, maar vormde tevens eene drukkende aristokratie, welke daaruit ontstond, dat zij zich den ager publicus toeëigende, de eigenaars van kleine landgoederen verdrong, en zoo aan onmetelijke goederen geraakte, die zij door slaven liet bearbeiden, terwijl de verarmde landlieden voor het grootste deel naar Rome trokken, om het getal der onvergenoegde burgers te vergrooten. Dit alles deed het volk weldra op wederstand bedacht zijn. De Wetten, die de tribunen TI. GRACCHUS en C. GRACCHUS voorstelden, bereidden hun zelven wel den ondergang (den eersten 133, den laatsten 121 A.C. 621 en 633 U.C.), vooral de lex agraria, zijnde eene vernieuwing van de licinische wet, waarbij niemand meer dan 500 iugera van den ager publicus en even zoo veel voor 2 zonen bezitten mogt, en het overige land onder de arme burgers verdeeld moest worden, terwijl de zaak des volks er voor het oogenblik niets bij won; maar het begin tot een wederstand van de volksgezinde partij was toch gemaakt. Onder de gevolgen van dien wederstand behoorde dat de uitspraak in regtszaken aan den senaat ontnomen werd, en dat de ridders als een afzonderlijke, op zich zelven staande stand optraden. Maar eerst in den oorlog met JUGURTHA 111-106 A.C.
(643-648 U.C.), toen het zedelijk bederf en vooral de groote omkoopbaarheid van den adelstand aan het helderst daglicht kwam, leed de adel eene zware nederlaag, toen het voorstel van den tribuun MAMILIUS, waarbij een streng onderzoek tegen de misdadige overheden bepaald werd, doorgezet, 110 A.C. (644 U.C.) en een homo novus, C. MARIUS tot consul gekozen werd.
§ 7. Van den oorlog met de bondgenooten tot den ondergang der republiek
Hoe meer Rome hare heerschappij uitbreidde, des te duidelijker vertoonden zich gebreken in de geheele staatsinrigting, waarin geen onderscheid was tusschen het stads-. en staats-bestuur, maar alle uitoefening van regten verbonden was met de persoonlijke tegenwoordigheid te Rome. Ook in andere opzigten bepaalde zich al de zorg van den staat tot de stad; alleen daar werden de kosten voor de eeredienst door den staat gedragen, alleen daar werd door spelen en tooneelvertooningen voor de verlustiging des volks en door uitdeeling van koren voor de ondersteuning der armen gezorgd. Des te verderfelijker werden daardoor ook de gevolgen van den oorlog met de bondgenooten 90 A.C. (664 U.C.), waardoor het latijnsche en italiaansche volk voor zich het burgerregt van de Romeinen afdwongen, hetwelk de Gracchen hun reeds hadden willen verschaffen, om de volkspartij met een menigte vrije en onafhankelijke burgers te versterken. Door deze menigte van burgers, die, zonder dat zij in het bestuur door iemand vertegenwoordigd werden, en zonder dat daarom eenige andere, gewigtige en daarmede passende verandering in den vorm van de staatsregeling plaats vond, in den staat werden opgenomen, ontstond eene groote verwarring in alle zaken.
Het betere gedeelte van de inwoners van Italie, dat door eigendommen en andere belangen aan den geboortegrond gehecht was, bleef natuurlijk van alle werkelijke deelneming aan de regering uitgesloten. Eene menigte van arme en losbandige menschen stroomde daarentegen van alle kanten naar Rome te zamen, uitgelokt door de openbare en bijzondere giften. Zoo ontstond in deze stad, van waar alle bestuur uitging, eene menigte die ligtelijk hun ten dienst stond, welke zich ten koste van den staat verheffen wilden. Wel gaf SULLA aan de partij van den adel eene nieuwe ondersteuning en bood aan de volkspartij krachtigen wederstand, toen hij 81 A.C. (673 U.C.) de magt der tribunen beperkte, aan den senaat de iudicia terug gaf, en de oude staatsregeling weder trachtte te herstellen; maar die pogingen konden in de tegenwoordige tijdsomstandigheden geen wezenlijken invloed uitoefenen. Daarentegen was het eerste voorbeeld gegeven, dat een veldheer de aan hem opgedragene magt tot het bereiken zijner eigene bedoelingen aanwendde, en daardoor de weg tot vermeestering van de alleenheersching door middel van het leger van den staat, en tot burgeroorlogen gebaand.
Het volk kreeg onder het consulschap van CRASSUS en POMPEIUS 70 A.C. (684 U.C.) zijne regten terug, maar werd alleen een werktuig in de handen van die groote bewindvoerders, die zoo rijk in verdiensten waren, en nu door de gunst des volks, door het geweld van krijgsbenden, door verbonden en rijkdommen een' invloed verkregen, tegen welken niets bestand was, terwijl het aanzien van den senaat al dieper en dieper zonk (POMPEIUS, CAESAR, CRASSUS). De uitslag van de worstelingen tusschen deze drie laatstgenoemden was, dat CAESAR eindelijk aan het hoofd van den staat kwam, en zich eerst alle belangrijke posten, daarna een altijddurend dictatorschap 45 A.C. (709 U.C.), toeëigende. Wel was de dood van CAESAR 44 A.C. (710 U.C.) nog een uitwerksel van den republikeinschen geest, maar bij de heffe des volks leefde die niet meer, zoodat er weldra eene nieuwe verbindtenis tusschen ANTONIUS, LEPIDUS en OCTAVIANUS tot stand kwam, waaruit eindelijk de alleenheerschappij van OCTAVIANUS ontstond 30 A.C. (724 U.C.). Deze vereenigde in zijn' persoon, onder den naam princeps, alle magt, maar met voorzigtigheid hield hij den eerbied der Romeinen voor hunne oude vormen in het oog, en liet den senaat en de meeste andere overheidsposten in naam voortduren. Zoo werd ook onder de volgende keizers (principes, imperatores, Caesares, Augusti) een groot deel der oude vormen nog lang behouden, hoewel echter het volk van de werkelijke deelneming aan het bestuur uitgesloten werd. Eindelijk verdween ook deze schaduw van het wezen des ouden romeinschen staats, waartoe de groote veranderingen, die toen allengs in den staat plaats hadden, namelijk: de veranderingen in de staatsregeling, welke onder DIOCLETIANUS een' aanvang namen, het verleggen van de regering naar Constantinopel als hoofdstad, het verheffen van de christelijke godsdienst tot godsdienst van den staat onder CONSTANTINUS den grooten, en eindelijk de verdeeling van het rijk 395 (1148 U.C.) het meest afdeden.
INWONERS. VAN HET ROMEINSCHE. RIJK
§ 1. Hunne verdeeling
De inwoners van het romeinsche rijk waren gedeeltelijk vrijen, gedeeltelijk slaven. De vrijen waren verder of cives (populus Romanus, populus Romanus Quiritium, waar P.R. misschien het geheele volk, Q ieder burger op zich zelven beteekent) of peregrini, die ten tijde van CICERO ook onder den naam van exterae nationes, d.i., ondergeschikte volken zonder aandeel aan het romeinsche burgerregt, begrepen werden.
A. OVER DE CIVES EN DE CIVITAS
§ 2. Aard en wezen van het burgerregt
Het woord civitas beteekent zoowel de burgers zelve te zamen genomen, als ook de voorregten en verpligtingen die daarbij, aan elk lid dezer burgerij afzonderlijk, waren aangewezen.
Rome was in het begin door andere, deels vermaagschapte volken omgeven, maar ging met deze geene nadere verbindtenissen aan. Zelfs toen de staat later aan het latijnsche verbond deel nam, gedroeg hij zich, niet als een der latijnsche staten, maar stelde zich tegen die alle over, trad met zelfstandigheid op en streefde alras naar de opperheerschappij. Ten gevolge van deze betrekking vertoont zich de civitas reeds vroegtijdig als eene scherpe grenslijn tusschen burgers en vreemdelingen (peregrini, oorspronkelijk hostes) zoowel in het openbare als in het bijzondere leven. Maar ook onder de burgers zelve bestond een onderscheid, dat bijna even scherp geteekend was, waarbij toch eene geheele klasse van burgers (plebeii) van de belangrijkste voorregten uitgesloten bleef. Deze ongelijkmatige toestand kwam echter meer en meer tot evenwigt, en alle burgers verkregen gelijke regten en verpligtingen.
§ 3. Vervolg
Als belangrijkste verpligtingen der burgers in het openbare leven noemen wij: opgave van bezittingen en krijgsdienst. De belangrijkste burgerlijke voorregten in het openbare leven waren: het regt om over aangelegenheden van den staat in de comitien te stemmen, ius sugragii, hetwelk alleen persoonlijk in Rome kon uitgeoefend worden, en het regt om eerambten te bekleeden, ius honorum. Daarenboven werd de persoon van den romeinschen burger op verscheidene wijze door wetten beschermd. Reeds kort na de verdrijving der koningen verkreeg men, door de wet van VALERIUS PUBLICOLA, het regt om zich tegen de willekeur der overheidspersonen op het volk te beroepen. Deze wet werd naderhand dikwijls vernieuwd en bevestigd. Bij latere wetten werden de ligchamelijke tuchtigingen afgeschaft en het kiezen van ballingschap in plaats van de doodstraf toegestaan. Ten opzigte der private regten bestond de civitas in eene bevoegdheid om aan alle bijzondere handelingen deel te nemen, die door het romeinsche regt bekrachtigd werden; zoodat men aan den eenen kant het connubium, d.i. het regt om huwelijken aan te gaan naar romeinsche wetten, en die van wettige kracht waren, verkreeg; aan den anderen kant deel had aan het commercium, of de bevoegdheid tot een strenger en meer verzekerd regt om eigendommen te bezitten, en onderling kontrakten aan te gaan. Met de toenemende magt van den staat verkregen de romeinsche burgers nog andere voorregten ten koste der overwonnenen. Zoo waren zij van de verovering van Macedonië 168 A.C. (586 U.C.) tot aan het consulschap van HIRTIUS en PANSA 43 A.C. (711 U. C.) vrij van alle belastingen. Daarenboven konden zij, als behoorende tot het heerschende volk, vrij en gerust naar alle oorden van het romeinsehe rijk gaan, en in het algemeen genoten zij in handel en wandel groote voorregten, ten nadeele van de inwoners der wingewesten, die in vele opzigten zwaar gedrukt werden. De romeinsche burgers hadden eene nationale kleeding (toga). Alle waren in eene der 35 tribus opgenomen, en hunne namen op openbare lijsten (tabulae Censorum) ingeschreven, waarop ook somtijds diegenen, welke er geen regt toe hadden, zochten in te sluipen.
§ 4. Omvang en uitbreiding van den romeinschen burgerstand
In den beginne gering, vergrootte zich de burgerstand door veroveringen en aankomst van vreemdelingen meer en meer. De ten ondergebragte inwoners van een naburig land werden in de oudste tijden gedeeltelijk naar Rome gevoerd, terwijl een gedeelte in hunne steden bleef. In beide gevallen echter werd hun toestand minder gunstig dan die der romeinsche burgers. Zij verkregen de zoogenoemde civitas sine suffragio, waardoor zij van andere vermaagschapte volken geheel afgescheiden, en aan de romeinsche wetten onderworpen waren. Tevens moesten zij de lasten der romeinsche burgers, belastingen en krijgsdienst dragen zonder daarom aandeel aan het staatsbestuur te hebben. Allengs kregen zij echter het volle burgerregt, eerst de meer nabijgelegene (latijnsche) steden, later de verder afgelegene (volscische en campaansche), en na het ten onder brengen van het land der Hernicers en Aequers (omstreeks 303 A.C. (451 U.C.)) wordt van geene opname van cives sine suffragio meer melding gemaakt. Gedurende den oorlog met de bondgenooten werden, ten gevolge van de lex Iulia 90 A.C. (664 U.C.), de latijnsche en italiaansche volken, die vroeger socii geweest waren en geen deel aan dien oorlog genomen hadden, in het burgerregt opgenomen. En in het jaar 89 A.C. (665 U.C.) werd door de lex Plautia, Papiria het burgerregt aan alle vrije burgers in de italiaansche bondgenootschappelijke staten toegestaan, wanneer zij aantoonden, dat zij, ten tijde dat de wet gegeven werd, hunne woonplaats in Italie hadden en binnen 60 dagen zich bij den romeinschen praetor aanmeldden. Sedert dezen tijd gaf men het burgerregt zonder groote bekrompenheid, vooral na den ondergang der republiek. IULIUS CAESAR gaf het aan de Transpadaners, ja zelfs aan eenige transalpijnsche volken, keizer CLAUDIUS verkocht liet voor geld, CARACALLA eindelijk schonk het weg aan alle vrije inwoners van het romeinsche rijk, om van allen belasting te vergen. IUSTINIANUS hief alle onderscheid dezer vrije inwoners op.
§ 5. De verkrijging en het verlies van het burgerregt
Men verkreeg het burgerregt door geboorte, ingenuitas (wanneer de beide ouders, of de moeder ten minste, burgers waren), of door opneming in hetzelve ten gevolge eener wet (hetzij onmiddellijk door het volk, hetzij door een' daartoe geregtigden overheidspersoon) b.v. der bovengenoemde lex Iulia, of door vrijlating (manumissio). De omvang van alle de openbare en private regten van een romeinsch burger te zamen werd zijn caput genoemd; verlies of vermindering van die burgerlijke regten deminutio capitis. De hoogste graad (capitis deminutio maxima) hiervan bestond in het verlies van het burgerregt en van de vrijheid; men onderging die wegens ontduiking van de krijgsdienst en den census, of wanneer men door den pater patratus aan den vijand werd uitgeleverd. Een mindere graad (capitis deminutio media, of minor) was alleen een verlies van het burgerregt. Deze had plaats bij den overgang tot een ander burgerregt, bij verbanning eu onder de keizers bij deportatie. De minste graad (capitis deminutio minima) was een verlies van zekere private, bepaaldelijk familieregten, bij den overgang tot een' anderen persoonlijken stand, b.v. bij de arrogatio. Eindelijk komt hier nog in aanmerking eerloos verklaring (infamia notari), ten gevolge van enkele misdrijven, welke het verlies van het ius honorum en misschien ook van het ius sufragii berokkende, alsmede de bestraffing der censors (ignominia ex notatione censoria), die echter alleen iemands aanzien, niet zijn caput verminderde.
§ 6. De verschillende klassen en afdeelingen onder de burgers
Het onderscheid tusschen de romeinsche burgers was veelvoudig, en op afkomst, of vermogen, of woonplaats en andere dergelijke omstandigheden gegrond. De oude verdeeling in stammen (tribus), benevens de nog oudere betrekking tusschen de patronen en clienten verliezen zich in de nevelen der vroegere geschiedenis. Langer duurde de verdeeling in curiae met het onderscheid tusschen patriciers en plebejers, hoewel zij allengs hare staatkundige beteekenis verloor. Daarentegen was de verdeeling in classes, centuriae en tribus van meer blijvenden invloed. In den loop der tijden onstond het onderscheid tusschen nobiles en ignobiles; ook traden de equites als een afzonderlijke stand (ordo) van staatkundig gewigt nevens den senaat te voorschijn. Daarenboven kunnen wij nog onderscheid maken tusschen de inwoners van Rome en de burgers, of inwoners van uit Rome gezondene volkplantingen, die bij de uitbreiding van den romeinschen staat ontstaan waren, de inwoners der municipia en der praefecturae, en eindelijk, met betrekking tot de geboorte en zekere burgerlijke regten, tusschen vrijgeborenen en vrijgelatenen.
§ 7. Patricii en plebeii
LIVIUS en DIONYSIUS melden dat de patriciërs of patres afstammelingen van die senatoren waren, welke ROMULUS gekozen had, en die onder de volgende koningen in getal vermeerderd werden. Bene zoo scherpe afscheiding en zoo ongelijke maatschappelijke toestand, als die van patriciers en plebejers, kan echter niet ontstaan zijn door eene willekeurige keus, maar wij moeten ons veeleer de patriciers als de oorspronkelijke burgers met het volle burgerregt voorstellen, die in tribus, curiae en gentes, of groote, door banden van godsdienst en familie vereenigde verbindingen, verdeeld waren.
Verder moeten wij ons den senaat als een uitgekozen gedeelte van deze burgers, of misschien ook als eene vertegenwoordiging der gentes voorstellen, terwijl des zelfs vermeerdering als een gevolg van de aangegroeide menigte der patriciers te beschouwen is. De plebejers daarentegen vormden eene menigte van inwoners buiten de afgeslotene gentes, welke uit patriciers en clienten bestonden, ontstaan door verplaatsing of verhuizing naar Rome, zooals de Albanen, die door TULLUS HOSTILIUS waren overgebragt naar den mons Caelius De patriciers nu waren van de plebejers geheel afgezonderd, omdat tusschen hen geen connubium plaats vond. Zij hadden uitsluitend het stemregt en den toegang tot den senaat, de overheidsposten en de priesterambten, het voorregt om den ager publicus, of de veroverde, aan den staat behoorende landerijen alleen in bezit te nemen en, tegen zekere opbrengsten, er de voordeelen van te trekken, terwijl de plebejers zich met toewijzingen van onbeduidende stukken lands moesten vergenoegen; eindelijk waren de auspicien en de uitlegging van het regt in hunne handen. Inmiddels namen de plebejers door het opnemen van overwonnene volksstammen zoo wel in getal als in gewigt toe. Sinds den tijd van SERVIUS TULLIUS ontvingen zij eene vastere staatsregeling, en geraakten nu allengs tot gelijke regten met de patriciers. Door het connubium vermengden zich de gentes. De patricische gentes stierven langzamerhand uit, en werden onder de keizers, door uit de senatoren nieuwe gentes tot den stand der patriciers te verheffen (adlegere), weder aangevuld\footnote{Zie over de gentilitas § 17 over het regt.}.
§ 8. De oude tribus en curiae
Volgens de getuigenis der oude schrijvers verdeelde ROMULUS het volk in drie tribus: Ramnes, Tities, en Luceres. Het schijnt dat hierdoor de verschillende stammen aangeduid worden, uit welker vereeniging zich de romeinsche staat gevormd had, en van welke vooral de laatste zich later aan de beide ouderen schijnt te hebben aangesloten. De vereeniging en uitbreiding dezer stammen, die men aan L. TARQUINIUS PRISCUS toeschrijft, staat in naauw verband met de vermeerdering der patricische burgers en met de vergrooting van den senaat. Deze drie tribus waren in 30 curiae of afdeelingen met afzonderlijke namen, als Titia, Rapta, verdeeld, die met elkander staatkundig en godsdienstig verbonden waren en die elk hunnen curio, en te zamen eenen curio maximus hadden. De curien verzamelden in de comitia citriata, de oudste staatkundige verzameling des volks; maar de geheele inrigting, die in haar wezen op de patriciers betrekking had, verloor hare beteekenis, toen de voorregten der patriciers verdwenen.
§ 9. Patroni en clientes
Volgens de berigten der ouden verbond ROMULUS de patriciers en toenmalige plebejers onderling door eene naauwe betrekking van beschermheeren en beschermelingen, als tusschen vader en kinderen, eene inrigting, welke sedert de oudste tijden in Italie bij de Sabijnen en Etruscers bestond.
De patroon moest zijnen clienten het regt uitleggen, voor het gerigt en in andere opzigten hen verdedigen en hen ondersteunen, wanneer zij in nood waren; deze daarentegen moesten tot de huwelijksgiften van de dochter van hunnen patroon bijdragen, en geldboeten en losgeld voor hem betalen, dat zij zich verwierven door de landerijen der gentiles tegen eene opbrengst in vruchten te bebouwen. Ook trokken zij met den patroon ten strijde. De patroon en clienten mogten elkander niet aanklagen noch tegen elkaar getuigen. Deze verpligtingen, vooral die van den patroon omtrent zijne clienten, werden door strenge wetten ingescherpt. Wie er niet aan voldeed werd sacer genoemd en kon straffeloos gedood worden\footnote{Welligt wegens het asylum, waar ieder vlugteling onschendbaar was.}. Hieraan is het welligt toe te schrijven dat de patriciers de verpligtingen omtrent hunne clienten steeds getrouw nakwamen, terwijl zij de met de plebejers geslotene overeenkomsten zoo weinig telden. Deze onderlinge betrekking ging van de ouders op de kinderen over. Waarschijnlijk had iedere familie van eene gens afzonderlijk clienten, die aan haar verbonden waren. Ondertusschen betoonden zich de clienten in vele opzigten als onderscheiden van de plebejers, ja zelfs als derzelver tegenpartij. Hieruit wordt het waarschijnlijk, dat men de clienten beschouwen moet als arme, verdrukte vreemdelingen, welke tot het asylum van ROMULUS gegaan of door de Sabijnen en Etruscers medegebragt waren, en die in nadere, maar ondergeschikte betrekking tot de patriciers waren gesteld, terwijl de later door veroveringen aangegroeide menigte plebs genoemd, geene zoodanige verbindtenissen aanging. Door SERVIUS TULLIUS verkreeg een deel van hen het burgerregt; daar hij aan drie hunner afdeelingen, de tibicines, fabri tignarii en de fabri aerarii stem gaf in de comitia centuriata. Het clientschap nam later, gedeeltelijk reeds sedert de wet der XII tafelen, als eene door wetten gegronde betrekking tot de patriciers een einde, maar als eene ondergeschikte betrekking van armen tot rijken, geringen tot aanzienlijken, bleef het voortduren. Als zoodanig bestond het van den kant der clienten daarin, dat men des morgens zijne opwachting maakte, naar het forum en den campus zijnen patroon begeleidde (deducere), hem in de comitia door het uitbrengen van zijne stem ondersteunde, en in meer dergelijke dingen; van den kant der patronen in het betoonen van hulp met geld en andere ondersteuning. Ook stonden geheele staten, onder de socii of in de provincien, in betrekking van clienten tot de aanzienlijke familien in Rome (de ALLOBROGERS bijv. tot het geslacht der FABII), tot welke zij zich in hunne aangelegenheden vervoegden. Tusschen de vrijgelatenen en hunne vroegere heeren hield zich het clientschap als eene gedwongene betrekking in een' strengeren vorm staande, maar zonder erfelijk te zijn. Een overblijfsel daarvan is eindelijk ook de uitdrukking patroni en clientes in een regtskundig opzigt, van pleitbezorgers en diegenen, wier zaak zij voerden.
§ 10. Classes en centuriae
De verdeeling in klassen en centurien had haar bestaan aan SERVIUS TULLIUS te danken. Deze wilde de verschillende bestanddeelen van den staat tot een geheel vereenigen, en de lasten van den krijg en van de belastingen met meer billijkheid onder de rijken verdeelen, opdat aan deze dan tevens een grooter aandeel aan de regering werd toegestaan. Hij maakte zekere afdeelingen. (classes), die naar de bezittingen geregeld werden, en gaf aan iedere afdeeling (classis) een aantal centuriae of stemmen, en wel op zoodanige wijze, dat de rijken, hoewel in getal de minsten, des niet tegenstaande de meeste stemmen verkregen. Het eerst stemden de 18 centurien der equites, daarna de 80 centurien der eerste klasse. Om tot deze klasse te behooren moest men ten minste 100.000 asses\footnote{Voor de tijden van SERVIUS T. zal men hieronder niet de oude zware assen, (aes grave), maar de latere ligtere moeten verstaan, die het vijfde deel bedroegen, zoodat toen de census der eerste klasse 20.000 zware assen was, en zoo vervolgens.} bezitten. Bij deze klasse behoorden nog 2 centuriae fabrum (van handwerkslieden). De tweede klasse bestond uit 20 centuriae. Ieder die er toe behoorde moest 75.000 asses bezitten. De derde klasse had 20 centuriae, en het bepaalde vermogen was daarin 50.000 asses; de vierde klasse 20 centuriae, en 25.000 asses; de vijfde 30 centuriae, en 11.000 asses. Onder deze laatste waren de accensi, cornicines en tubicines in 3 centuriae verdeeld. Die minder bezaten, maakten nog ééne centurio (proletarii, capite censi) uit. Deze deelde zeldzaam, en alleen als de nood het vorderde, in de krijgsdienst. MARIUS koos het eerst zonder onderscheid ook uit hen zijne soldaten. Iedere klasse.was in een gelijk getal van centuriae iuniorum tusschen de 17 en 46, en seniorum tusschen de 46 en 60 jaren verdeeld, en had hare bijzondere wapenrusting. Zóó heeft LIVIUS deze oude inrigting, bij welke stand, vermogen en ouderdom als zaken van staatkundig gewigt in aanmerking kwamen, beschreven. Andere schrijvers wijken in enkele punten van hem af. Later kwam er, zoo als ook LIVIUS te kennen geeft, eenige verandering in, hoewel het onzeker is, wanneer en op welke wijze die plaats had. Zij bestond daarin, dat de centurien met de verdeeling in tribus in verbinding gebragt, en elke tribus in 2 centuriae verdeeld werd. Daarmede was echter de verdeeling in klassen en de regeling derzelve volgens de bezittingen niet opgeheven, hoewel zij daardoor toch verzwakt werd.
§ 11. De tribus in latere tijden
SERVIUS TULLIUS verdeelde de stad in 4, het land in 26 tribus of distrikten. Elk dezer landelijke tribus was weder in pagi of gemeenten verdeeld, die eenen magister pagi aan het hoofd, en een genmenschappelijk heiligdom benevens een jaarlijksch feest, paganalia, hadden. De stedelijke nu waren in vici, elk met eenen magister verdeeld. Na de verdrijving der koningen waren er in het begin slechts 20 tribus, misschien ten gevolge van het verlies, hetwelk de staat in den oorlog tegen PORSENNA geleden had. Maar later steeg dat aantal allengs tot 35. De verdeeling in tribus werd vooral bij de aangroeijende magt der plebejers van belang, toen de comitia tributa de verzamelplaats der plebejers werden, op welke toch de patriciers geen werkelijken invloed hadden. De tribus rusticae waren de aanzienlijkste, en daarin de rijkste burgers, die land in eigendom bezaten, opgenomen. De vier tribus urbanae (zie pag. 4) in welke al het stedelijk gemeen en de gering geachte kramers en handwerkslieden het overwigt hadden, stonden in weinig aanzien. En toen de vrijgelatenen, die in de tribus urbanae ingevoegd waren, meer en meer in de tribus rusticae ingeslopen, maakte de censor Q. FABIUS MAXIMUS RULLIANUS 304 A.C. (450 U.C.) en later de vader der Gracchen, TIB. SEMPRONIUS, zich zeer verdienstelijk bij den staat, door deze wederom naar de tribus urbanae te verwijzen. Onder de keizers verloor de verdeeling in tribus hare heteekenis.
§ 2. Ordines
Toen de staatkundige beteekenis van het onderscheid tusschen patriciers en plebejers verdwenen was, gebruikte men het woord plebs meestal van de meer geringe en lage volksmenigte. In dezen zin wordt er nu eens de nobilitas, dan weder de hoogere standen, ordines, waaronder men den stand der senatoren en der ridders begreep, tegenover gesteld. Van de plebejers vindt men het woord ordo zeldzamer gebruikt.
a) ordo senatorius.
Livtus berigt ons dat ROMULUS 100 senatoren (patres)\footnote{Dit woord gold oorspronkelijk waarschijnlijk voor de gezamenlijke patricii, maar werd later, bij het verval van dien stand, meer bepaald van den senaat gebezigd.} verkoos. Toen de Sabijnen zich met de Romeinen vereenigden, werd hun aantal tot op 200 vermeerderd. TULLIUS HOSTILIUS nam na dien tijd verscheidene aanzienlijken der overwonnene Albaners in den senaat op. Eindelijk koos TARQUINIUS PRISCUS er uit de nieuwe patricische geslachten, patres minorum gentium, zoodat hun getal tot 300 steeg. Daar dit getal onder de laatste koningen verminderd was, bragten de eerste consuls het weder op 300, door nieuwe leden (uit de primores equestris gradus) in den senaat op te nemen, conscripti, die in het begin van de eigenlijk gezegde patres onderscheiden waren, zoodat de senaat nu uit patres et conscripti bestond. Gedurende den bloei der republiek steeg hun aantal niet veel boven de 400. Onder SULLA en CAESAR werd het aanmerkelijk vermeerderd, maar AUGUSTUS verminderde dat getal weder tot op 600.
De senaat was bestemd om in zijn midden de beste krachten van den staat te verzamelen, en daarop doelden de verschillende bepalingen aangaande degenen, die er in opgenomen konden worden. Dezelve werd genoemd amplissimus, maximus of sanctissimus ordo. De vereischten, om senator te worden, waren: vrije afkomst en sedert AUGUSTUS een bepaald vermogen, van 800.000 sestertii; maar reeds in vroegere tijden moet hun vermogen belangrijk geweest zijn; want de senatoren moesten zich, zonder eenige schadeloosstelling, voor hun geheele leven aan de dienst van den staat wijden, en mogten geen handel drijven of handwerk uitoefenen, noch openlijke pachtingen aangaan. De senatoren werden door de koningen, de consuls, later door de censors eindelijk door de keizers gekozen (legebantur), echter niet willekeurig, maar uit degenen, die tot zekere onderscheiding in den staat geraakt waren, waartoe in latere tijden het bekleeden van overheidsposten behoorde. Tot deze posten nu was het quaestorschap de eerste stap, en om dien post te bekleeden werd als leeftijd het 27ste jaar (aetas quaestoria) gevorderd. In latere tijden der republiek werd voor een' senator de leeftijd van 30 jaren, onder AUGUSTUS het 25ste gevorderd.
De senatoren bestonden eerst alleen uit patriciers, maar reeds bij den aanvang der republiek vindt men plebejische senatoren vermeld. Echter werd dit eerst later algemeen, toen de overheidsposten, welke toegang tot den senaat gaven, met plebejers bezet werden. De uiterlijke teekenen (insignia) der senatoren waren latus clavus (eene breede purperen streep voor op de tunica), van de patricische senatoren de calcei lunati (schoenen met de letter C op de punt), en sedert 194 A.C. (560 U.C.) eene eigene plaats in het theatrum (orchestra). Overigens waren er ook zekere beperkingen aan de waardigheid van senator verbonden. Zij mogten zich niet uit Rome verwijderen op tijden dat de senaat zitting had, en niet uit Italie zonder bekomene vergunning.
b) ordo equester.
Deze was bij zijn' oorsprong slechts een krijgskundige stand. ROMULUS wordt gezegd drie ruiter-centurien gevormd te hebben, ten gevolge van de verdeeling in stammen Ramnes, Tities en Luceres. Deze waren waarschijnlijk dezelfde, die bij LIVIUS, onder den naam van celeres, als koninklijke lijfwacht voorkomen. Na de verwoesting van ALBA zoude TULLIUS HOSTILIUS hun getal in iedere centurie verdubbeld hebben, en TARQUINIUS PRISCUS verdubbelde het getal der centurien. SERVIUS TULLIUS voegde bij de 6 vroegere\footnote{Deze werden de sex suffragia genoemd.} nog 12 nieuwe plebeische ruiter-centurien. Deze 18 stemden het eerst in de eerste klasse der burgers, en dit was het eerste beginsel van hunnen staatkundigen stand. Zij werden uit de vermogendste burgers\footnote{Waarschijnlijk die 4 malen den hoogsten census, dus 80.000 zware assen bezaten (zie pag. 31 noot 2).} gekozen en ontvingen in het begin ieder eenen equus publicus, en voor denzelven het aes equestre, d.i. eene som van 10,000 asses van staatswege, tot aankoop van een paard\footnote{Of de staat weder vergoeding gaf, als dit paard in den strijd gevallen was, is zeer onzeker.} (equum publicum habere, equo publico merere), en het aes hordearium, of eene som van 2000 asses jaarlijks\footnote{BÖCKH Metrolog. Unters. s. 439 meent het bedrag dier sommen voor den oudsten tijd op een tiende deel te moeten stellen, BECKER op een vijfde.}, die betaald moest worden door de viduae\footnote{Ook de senatoren hadden oorspronkelijk eenen equus publicus, en stemden in de centuriae equitum. Zie over viduae het krijgswezen § 4.}. In den bloei der republiek moest de eques equo publico X stipendia of tien dienstjaren, vóór zijn 46ste jaar volbrengen. Daarna moest hij van den equus publicus zeker ook van het aes hordearium afstand doen, alsook van het stemmen in de bevoorregte centuriae equitum. Ten tweede ontstond sedert het beleg van Veji (403 A.C.) daar nevens eene andere soort van ridders, die suis equis dienden, en eene ruiterij voor den oorlog zonder staatkundig gewigt vormden. Maar ten derde werd deze stand van staatkundig belang, toen dezelve door C. GRACCHUS 123 A.C. (631 U.C.) de iudicia verkreeg, welke hij tot op den tijd van SULLA behield.. Dewijl daarenboven vele ridders als publicani door pachting van de openbare inkomsten (vectigalia) groote rijkdommen verkregen, zoo geraakten zij tot een vrij belangrijken invloed in den staat. Sedert den tweeden Punischen oorlog hielden zij op de eigenlijke ruiterij te vormen, en bij het gebruiken van ruiters uit de provincien verdween de krijgskundige beteekenis van dezen stand allengs. Alle vrijgeborenen, die den census equester hadden, welke in latere tijden 400.000 sestertii bedroeg, en door de censors onder de ridders opgenomen waren, werden als equites beschouwd. Gelijk deze zich nu in eenen ordo equester boven het plebs verhieven, zoo scheidden zich de familien der senatoren thans van de equites als stand af, en vormden den ordo senatorius. Echter bleef de gewoonte om hun eenen equus publicus te geven bestaan, en alleen zij, die een zoodanig paard bezaten, stemden in de centuriae equitum, zelfs nadat de veranderde inrigting der comitia centuriata begonnen was. Ook is nog op te merken de jaarlijksche optogt der ridders (transvectio), welke alleen diegenen betrof, welke eenen equus publicus hadden, en de monstering der censors (recognitio) elk vijfde jaar. Dewijl in de burgeroorlogen vele ridder-familien verarmd waren en vele onwaardigen het voor die tijden niet zeer groote vermogen van 400.000 sestertii en daardoor de ridderlijke waardigheid bekomen hadden, zoo besloot AUGUSTUS eene zuivering van dien ordo. De door afkomst of den census senatorius van 800.000 sestertii zich onderscheidenden zonderde hij af, onder den naam van illustres. De senaat werd uit hun midden aangevuld, daarom werden zij seminarium senatus genoemd. Het andere gedeelte der equites zonk nu meer en meer. Met de republiek hield de staatkundige beteekenis van dezen stand op. Onder de keizers ontvingen zij met een' equus publicus bevelhebbersposten in het leger, en daarna bedieningen in den staat. Zij bleven een gesloten ligchaam uitmaken verdeeld in zes turmae, onder het opperbevel van den princeps iuventutis, den vermoedelijken troonsopvolger. De insignia der ridders waren de annulus aureus, de angustus clavus (eene of meer smalle purperen strepen op de tunica) en sedert het jaar 67 A.C. (687 U.C.) de 14 voorste banken, die het naast bij de plaats der senatoren waren, in het theater (sedere in quatuordecim). Hunne eernamen zijn splendidi, fortissimi. Ten vierde, na den tijd der Antonijnen hield de ordo equester op, en was eques een bloote titel.
§ 13. Nobiles en ignobiles
Terwijl het oude onderscheid tusschen patriciers en plebejers te niet ging, ontstond er een nieuw verschil tusschen nobiles en ignobiles. De overheidsposten waren in Rome eerambten, en werden door de keuze des volks vervuld. Daardoor gold het voor eene groote onderscheiding, tot de hoogere trappen van aanzien te stijgen. In het begin waren zij alleen voor de patriciers toegankelijk; maar toen de plebejers er ook deel aan verkregen, ontstond er allengs en van zelve, uit de bekleeding dier posten, zonder openbare erkenning een adel van die patriciers of plebejers, welker voorouders gedurende meerdere geslachten de curulische ambten (het aedilisschap, praetorschap en consulschap) bekleed hadden. Daar nu de meesten door de onkosten, die aan deze eereposten, bepaaldelijk aan het aedilisschap, verbonden waren, van het verkrijgen van dezelve waren uitgesloten, zoo vormde zich langzamerhand een vast ligchaam in den staat, dat door rijkdom en voorvaderlijk aanzien zoo magtig was, dat het maar zelden aan een uitstekend, rijk begaafd mensch gelukken kon, zich tot dezen adel op te heffen. Zoodanigen (homines novi genoemd) waren MARIUS in den oorlog met IUGURTHA, en CICERO in de samenzwering van CATILINA. Het eenige voorregt der nobilitas was het ius imaginum, een zeer oud gebruik, dat daarin bestond, dat men de wassen borstbeelden der voorvaderen in het atrium in daartoe bestemde kasten (armaria) nederzette, die men op feestdagen opende (aperire imagines). Deze bedden waren voorzien van een opschrift (titulus), hetwelk de eereposten van den overledene vermeldde, en tevens door stemmata of kransen te zamen verbonden. Ook bij begrafenissen werden zij mede gedragen. (Zie burgerl. leven, § 11). Uit deze nobiles en den senaat vormden zich de optimates, of de partij die de oude inrigtingen van den staat behouden wilde, en als zoodanig de waardigheid van den senaat en de bestaande orde der dingen tegen de bewegingspartij, de populares, beschermde, terwijl de laatstgenoemde aan de volksmenigte zoowel werkelijke voordeelen, als den grootst mogelijken invloed op het staatkundige trachtte te verschaffen.
§ 14. Inwoners der coloniae civium, der municipia en der praefecturae
In den romeinschen staat was, volgens zijnen oorspronkelijken omvang, geen onderscheid tusschen de inrigting van het stads- en staatsbestuur. Toen naderhand het romeinsche rijk door veroveringen verder werd uitgebreid, behield men denzelfden grondvorm van bestuur. De geheele regering ging van Rome uit, en de uitoefening der belangrijkste burgerlijke regten was met de persoonlijke tegenwoordigheid in die stad verbonden. Met betrekking tot de werkelijke deelneming aan de regering kunnen wij dus onderscheid maken tusschen de eigenlijke Romeinen en de burgers, die met de vergrooting van Rome's gebied er bij gekomen waren, van welke een gedeelte (cives sine suffragio) in den vroegeren tijd reeds dadelijk van de Romeinen in deszelfs regten wezenlijk onderscheiden was:
a) coloni.
De overwonnene volken, werden in de oudste tijden gewoonlijk tot het aannemen van het romeinsch burgerregt onder minder gunstige voorwaarden (civitas sine suffragio) gedwongen. Verder werden zij voor een gedeelte van hun land beroofd, dat als ager publicus verkocht, of aan romeinsche burgers toegewezen, of aan enkelen (patriciers) tegen zekere opbrengst in bezit gegeven konde worden. Om het bezit der veroverde landen zoowel tegen de invallen van vreemde vijanden als tegen het opstaan der onderworpene natien te verzekeren, zond men er, volgens het oude etruscische en latijnsche gebruik, gewoonlijk eene volkplanting heen van romeinsche burgers. In het begin was hun aantal gewoonlijk 300. Deze kolonisten, die dus als eene bezetting van krijgsvolk beschouwd konden worden, behielden het volle romeinsche burgerregt met het ius suffragii, stonden dus in eene bevoorregte betrekking tot de oorspronkelijke inwoners en hadden eene meerderheid over deze, die daarom dikwijls in opstand geraakten. Doch naderhand ontvingen de oorspronkelijke inwoners in de oudere volkplantingen het volle burgerregt. De volkplantingen begon men reeds onder de koningen uit te zenden. Zij werden coloniae civium genoemd, in tegenstelling van de zoogenoemde coloniae Latinae, die niet uit burgers bestonden, maar na de onderwerping van Latium 338 A.C. (416 U.C.) door de Latijnen, die met de Romeinen verbonden en vermaagschapt waren, onder romeinsche aanvoerders werden uitgezonden. Nadat gedurende een geruimen tijd geene coloniae civium waren uitgevoerd, zond men er na den tweeden punischen oorlog weder eenige naar plaatsen, die gedurende het verblijf van HANNIBAL in Italie aan de Romeinen ongetrouw waren geworden. Later werden er eenige naar Gallia cispadana gevoerd. Verder strekte zich het zenden van volkplantingen volgens de oude inrigtingen niet uit. Onder de GRACCHEN had het uitzenden van coloniae civium een ander doel, de ondersteuning namelijk van arme burgers. Onder SULLA ontstonden er volkplantingen van krijgslieden, om uit de dienst ontslagene soldaten te beloonen. Deze inrigting bleef nog onder de keizers, hoewel toen vooral in wingewesten, bestaan.
De volkplantingen werden uitgevoerd (deducebantur) volgens een plebiscitum op voordragt van den senaat. De kolonisten, die, namelijk in de vroegere tijdperken, gewoonlijk uit geen slechte en verachtelijke burgers bestonden, gaven zich vrijwillig aan (nomina dabant). Maar bij gebrek aan vrijwilligers, konden daartoe ook personen bestemd worden. Zij trokken onder aanvoering van 3 mannen (triumviri coloniis deducendis) met militaire marsch (sub vexillo) naar de bestemde plaats. Derzelver gebied werd, volgens een oud gebruik, met den ploeg afgeperkt, om eene groeve en een pomoerium te vormen, ieder kolonist kreeg een bepaald aantal iugera, en de triumviri regelden dan de staatsinrigting, tevens bij een kontrakt (ex formula) bepalende, hoevele troepen de volkplanting leveren moest. Het innerlijk bestuur der volkplantingen was naar het voorbeeld van de romeinsche staatsregeling ingerigt, en bijna gelijk aan dat der municipien. (Zie het bestuur der aangelegenheden buiten de stad § 2).
b) municipes.
De municipia waren steden, welker inwoners vroeger peregrini geweest, en nu cives geworden waren. Zij hadden als zoodanig het volle romeinsche burgerregt en romeinsche wetten, kregen oudtijds een' praefectus uit Rome om regt te spreken, en waren in zoo verre toen praefecturae, gelijk zij somtijds ook genoemd werden, maar hadden verder hunne eigene overheden en eene eigene regeling van de aangelegenheden hunner stad. In het begin echter waren zij deels met, deels zonder suffragium; maar na het bellum sociale 90 A.C. (664 U.C.) werden alle steden van Italie municipia cum sufragio, die zelve ook hunne regterlijke overheden kozen. Onder de keizers ontstonden ook in de provincien municipia.
c) incolae praefecturarum.
De praefecturae hadden oorspronkelijk geene suffragia, en geene eigene staatsregeling, maar jaarlijks werd daarheen uit Rome een praefectus gezonden. Langzamerhand verkregen zij suffragia, maar behielden toch den praefectus en den naam van praefecturae. Zij hadden veel overeenkomst met de oudere municipia. De toestand van Capua als praefectura, wegens afval tot de Karthagers (211 A.C. 543 U.C.), is niet van algemeene toepassing.
Ingenui en libertini
Een ander onderscheid, dat niet zonder invloed op de burgerlijke inrigtingen was, had tusschen de vrijgeborenen (ingenui), en vrijgelatenen (libertini) plaats. Zie hierover § 19.
B. OVER DE peregrini
§ 16. Socii en provinciales
De volken, die de Romeinen in de oudste tijden ten onder bragten, bekwamen gewoonlijk een opgedrongen burgerregt zonder suffragium. De volken, die later ten onder werden gebragt, werden peregrini\footnote{Peregrinus (in de oudere tijden hostis) was oorspronkelijk ieder, die geen Romein was.}, d.i.: zij kwamen, zonder aandeel aan het romeinsche burgerregt te verkrijgen, in eene ondergeschikte betrekking met den romeinschen staat. Van deze peregrini behielden eenige (socii) hunne eigene staatsregeling, maar leverden toch voor het romeinsche leger hulptroepen, of, zoo de omstandigheden dat vorderden, tevens onderstand in geld, graan, schepen enz., somtijds ook wel tributa. Hunne verbindtenis was meestal door vaste schriftelijke verbonden (civitates liberae et foederatae) onder zeer verschillende voorwaarden bekrachtigd. Allengs werden zij echter zeer onderdrukt en willekeurig behandeld. Tot deze bondgenootschappelijke staten, die hunnen eigenen regeringsvorm behielden, behoorden voornamelijk de italiaansche staten, en eenige buiten Italie. Ook buitenlandsche koningen waren dikwijls in eene dergelijke societas en foedus met de Romeinen, en ontvingen als eervolle onderscheiding den titel van amici en socii populi Romani, maar waren inderdaad niets anders dan vasallen. Andere peregrini waren geheel onderworpen, stonden onder romeinsch bestuur en romeinsche ambtenaren, en moesten groote tributa betalen (provincieles, dedititii). De peregrini, als geen aandeel aan de civitas hebbende, waren uitgesloten van het ius suffragii en ius honorum, en niet beschermd tegen ligchaamsstraffen en eigendunkelijke behandeling der romeinsche overheden. Wat het privaat regt betreft, hadden zij noch connubium noch commercium\footnote{De zoogenoemde Isopolitia of de gemeenschap aan privaat regt tusschen 2 vrije staten kan men alleen in de oude betrekking tot de Latijnen en Herniken, en de oudste tot de Caeriten zoeken; behalve deze, bestond dezelve zelfs niet bij de meest begunstigde socii.}. In vroegeren tijd konden zij zelve niet voor het gerigt treden, maar hadden daartoe eenen gastvriend of patrones, welke hunne zaak als zijne eigene behartigde, onder de romeinsche burgers noodig. Dit nam echter een einde, toen een eigen geregtshof voor oneenigheden tusschen peregrini onderling, of tusschen hen en de Romeinen werd ingevoerd. Wij vinden herhaalde malen dat peregrini door regterlijke uitspraak uit Rome veroordeeld werden.
§ 17. Latini
Onder de socii zien wij als de voornaamsten het volk, van hetwelk de Romeinen afstamden, de Latijnen. Het eigendommelijke van hunne betrekking tot Rome werd aangeduid door de uitdrukking socii nomenque Latinum. Rome had vroegtijdig eene vijandige houding tegen de Latijnen aangenomen. Onder TULLUS HOSTILIUS werd ALBA veroverd, en werden de inwoners naar Rome overgebragt, alwaar echter eenige van de voornaamste familien onder de patriciers werden opgenomen. De oorlogen duurden onder de volgende koningen voort, maar onder TARQUINIUS SUPERBUS werd Rome het hoofd van het latijnsche verbond. Na de verdrijving der koningen begonnen de oorlogen opnieuw; tot dat in 493 A.C. (261 U.C.) een verbond onder geheel gelijke voorwaarden voor beide partijen, zelfs met het connubium, tot stand kwam. In hetzelve werden ook de Herniken opgenomen. Maar spoedig streefde Rome naar de opperheerschappij. Hoewel dit streven herhaalde malen, vooral door den gallischen oorlog werd tegen gehouden, zoo werd toch eindelijk 338 A.C. (416 U.C.) geheel Latium ten onder gebragt. De Latijnen bleven peregrini, waarschijnlijk zonder commercium en connubium, en moesten in het romeinsche leger dienen. Echter stonden zij in eene nadere betrekking tot de Romeinen dan de andere socii, en konden onder zekere voorwaarden de civitas verkrijgen, als zij b.v. in hun land een overheidspost bekleed hadden, of als zij naar Rome vertrokken en in hun vaderland mannelijke afstammelingen achter lieten. De Romeinen bedienden zich dikwijls van het latijnsche volk tot uitbreiding en bevestiging hunner heerschappij en taal door het aanleggen van volkplantingen (coloniae Latinae), die door romeinsche driemannen werden heengevoerd, en welker toestand dezelfde was als die der Latijnen. Gedurende den oorlog met de bondgenooten verkregen ook de Latijnen en hunne volkplantingen het burgerregt, en nu in het volgende jaar 89 A.C. (665 U.C.) bekwamen eenige steden in Gallia transpadana, onder den naam van latijnsche volkplantingen, dezelfde regten, als vroeger de Latijnen gehad hadden (ius Latii, Latinitas); welke betrekking door de keizers tot de provincien werd uitgestrekt. Sedert den tijd van TIBERIUS tot op IUSTINIANUS verstond men onder den
naam Latini (Iuniani) eene soort van libertini (zie § 19), die het commercium, maar geen connubium hadden, en onder zekere voorwaarden het geheele burgerregt konden verkrijgen. De overige italiaansche socii hadden voor het bellum sociale eene staatsinrigting, die eenigzins minder voordeelig was, maar toch van de latinitas niet wezenlijk verschilde, en onder den naam van ius Italicum ten tijde der keizers op steden in de provincien werd overgedragen. Aldaar had hetzelve, zonder ergens met eenig persoonlijk regt verbonden te zijn, vooral invloed op de wettelijke handelingen, die op grondeigendom betrekking hadden, en op de belastingen, terwijl Italie van alle grondlasten vrij was.
C. OVER DE servi
§ 18. Toestand der slaven
Bij de Romeinen zoowel, als bij de overige volken der oudheid, was slechts een gedeelte van de leden der maatschappij in het genot der vrijheid, en wel ten koste der overigen, die den zwaarsten en vernederendsten arbeid moesten verrigten. Men hield de slaven niet voor personen, maar voor zaken, en konde hen, als elk ander eigendom, naar goeddunken koopen, verkoopen, weggeven, en bij testament vermaken. De eigenaar had, tot op den tijd van ANTONINUS PIUS, over hem het ius vitae et necis, dat echter zelden uitgeoefend werd. Overigens mogt hij zijne slaven naar willekeur tuchtigen (flagellum, lora, virgae, furca\footnote{Een juk dat hun op den nek werd gelegd, en aan welks vooruitstekende armen de handen werden vastgebonden.), stigmata\footnote{Brandmerk.}, ergastulum\footnote{Onderaardsche gevangenis, waar zij hard moesten werken.}, in pistrinum\footnote{Plaats, waar het koren in steenen handmolens gemalen werd. Een zeer zwaar werk, waarbij de slaven geketend waren.} dari, plecti pendentem, crux). De slaven kregen eene maandelijksche toelage van geld en koren (demensum) voor hun onderhoud, maar konden zich geen eigendom (peculium) verwerven, zonder de vergunning van hunnen heer. Er had onder hen geen eigenlijk huwelijk (matrimonium), maar alleen een te zamen leven (contubernium) plaats. Het waren gedeeltelijk slaven van bijzondere personen, gedeeltelijk van den staat, die tot openbare verrigtingen gebruikt werden. Men werd slaaf of door geboorte of door gevangenneming in den oorlog (vendere en venire sub corona). In de oudste tijden was bepaald, dat schuldenaars, die niet betalen konden (nexi) slaaf werden. Ook het ontduiken van de censura en van de krijgsdienst konde met slavernij gestraft worden. Vele vreemdelingen werden door slavenhandelaars (mangones) in Rome op de groote slavenmarkten verkocht, waar zij op eene schouwplaats catasta ten toon stonden, en op een' steen moesten treden om nader bezien te worden (de lapide emtus).
§ 19. De vrijgelatenen
De vrijlating (manumissio) geschiedde of door opneming op de censors-lijst (censu), of voor den praetor, waarbij zekere plegtigheid werd uitgeoefend (vindicta)\footnote{De heer bragt den slaaf voor den praetor. Een lictor gaf hem met eene vindicta of festuca (staf) een' slag op het hoofd met de woorden: hunc hominem liberum esse aio. De heer vatte hem bij de hand, draaide hem om, zeide: hunc hominem liberum esse volo en gaf de reden der vrijlating op; waarna de praetor hem vrij verklaarde.}, of door testament, soms ook van staatswege. Door alle deze soorten van iusta manumissio werden slaven niet alleen vrij, maar ook burgers. AUGUSTUS maakte het regt van vrijlating door de lex Aelia Sentia van zekere voorwaarden afhankelijk, die op den ouderdom van den vrijgelatene en des vrijlatenden en op het aantal van diegenen, welke bij testament mogten vrijgelaten worden, betrekking hadden, en bepaalde daarbij, dat met brandmerk en ketenen gestrafte slaven, of zij, die gladiators geweest waren, wel vrij maar geene burgers konden worden. Vooral na dezen tijd kwamen ook andere moer eenvoudige wijzen (inter amicos, per epistolam, per mensam) in gebruik; maar zij, welke daardoor waren vrijgelaten, waren oorspronkelijk alleen bevrijd van slavenarbeid, zonder door den staat (iure civili) voor vrij te zijn erkend (in libertute morari, pro liberis esse). Echter werd de toestand van deze personen onder TIBERIUS naauwkeuriger bepaald door de lex Iunia, waarbij zij de vrijheid en voorregten verkregen, welke de latijnsche volkplantingen of de romeinsche burgers, welke zich in zoodanige volkplantingen hadden doen opnemen, genoten, en wel voornamelijk een beperkt commercium. De vrijgelatene (libertinus, maar met betrekking tot zijnen heer voorkomende libertus) was niet van alle verbindtenis met zijnen vroegeren heer ontslagen. Hij nam deszelfs nomen en praenomen aan, in vereeniging met zijnen vorigen slavennaam als cognomen, werd deszelfs client, en droeg eenen hoed pileus, of wollen band om het hoofd. Stierf hij zonder testament en zonder kinderen, dan verviel zijne erfenis aan zijnen vorigen heer; in alle gevallen, zelfs wanneer hij kinderen had en een testament had gemaakt, moest een deel van het vermogen aan den patroon vervallen. Ook in den staat genoot hij niet de volle regten van een' vrijgeboren burger, Hij stemde, ten gevolge van wettelijke bepalingen, die echter niet altijd in het oog werden gehouden, alleen in de minder geachte stedelijke tribus, werd vóór den oorlog met de bondgenooten niet in het leger aangenomen, en was van overheidsposten en van den senaat uitgesloten, hetwelk in de oudere tijden ook het geval was met de filii libertinorum. Eindelijk had er tot aan het einde der republiek geen connubium plaats tusschen ingenui en libertini.
HET STAATSBESTUUR
§ 1. Verdeeling van het staatsbestuur
Het bestuur van den staat was in de beste tijden der republiek onder het volk, den senaat en de overheden gelijkelijk verdeeld. HET VOLK bezat het hoogste aanzien en oppergezag (maiestas); het had de wetgeving, waartoe ook de beslissing van oorlog en vrede gerekend werd, het kiezen van overheden en alzoo zijdelings de verkiezing der senatoren, eindelijk de iudicia capitis tot op de invoering der quaestiones perpetuae, ongeveer in 149 A.C. (605 U.C.). DE SENAAT had eigenlijk de administrative magt, en daarbij op alle belangrijke aangelegenheden van den staat een sterken invloed. DE OVERHEDEN werden door het volk gekozen, om in de volksvergaderingen voor te zitten, en de besluiten van het volk en van den senaat in de verschillende takken van de staatsregeling ten uitvoer te brengen. Ondertusschen schijnt de werkkring der verschillende overheden niet altijd door geheel zekere grenzen afgeperkt te zijn geweest; eene onvolkomenheid, die wij ons door de verwarringen en strijden, waaruit zich de vorm der romeinsche staatsregeling ontwikkelde, kunnen verklaren.
A. Populus
§ 2. Comitia
Het volksbewind werd uitgeoefend in de Comitia (comitium sing. is eene plaats op het forum vóór de curia Hostilia), d.i. in volksverzamelingen, die door wetten bepaald en door daartoe geroepene overheden zamengeroepen en geleid werden, om over openbare aangelegenheden besluit te nemen\footnote{Contio daarentegen is eene door eenen overheidspersoon zamengeroepene verzameling, om het volk het een of ander bekend te maken, of om voorloopig over eene zaak te beraadslagen. In de latere tijden der Republiek gebruikten volkstribunen en partij-hoofden dezelve om het volk voor hunne bedoelingen te winnen. Het ging er dan zeer onrustig toe.}. Er waren drie soorten: curiata, centuriata en tributa. Van deze behoorden de curiata eigenlijk tot den ouden regeringsvorm of de patriciers, en verloren hunne beteekenis, toen deze stand zijne voorregten verloor. De centuriata omvatteden het geheele volk. De tributa betroffen oorspronkelijk uitsluitend, ten minste grootendeels de plebs.
Zij ontstonden en verhieven zich met dezen stand. Bij het verval der republiek en van de zeden, vooral na de lex Iulia 90 A.C. (664 U.C.) werden de comitien het tooneel van de pogingen van onrustige hoofden, en van wedstrijden en omkoopingen van partijen (divisores). Onder CAESAR en AUGUSTUS verloren zij reeds hunne belangrijkste beteekenis, maar voor de verkiezing der overheden en voor de wetgeving bleven zij onder de keizers nog ruim twee eeuwen, maar met steeds afnemend gewigt, eindelijk als loutere vormen bestaan.
§ 3. Comitia curiata
De comitia curiata werden op het comitium door den koning, of tribunus celerum later door de consuls en praetors gehouden. Zij waren in het begin de eenige volksverzameling, en dus ook alleen voor de oorspronkelijke burgers d.i. voor de patriciers toegankelijk. In dezelve werden wetten bekrachtigd en de koningen gekozen, of in hunne koninklijke waardigheid bevestigd. Daarin werd ook tot oorlogs-verklaring besloten\footnote{Vrede en verbonden werden alleen door den koning, misschien met den senaat, en nog lang onder de Rep. door den senaat, buiten het volk, gesloten.} en misschien de hoogste regterlijke magt in halszaken uitgeoefend, en eindelijk over het opnemen van plebejers in de curien en over arrogatio gestemd. De leden eener curie stemden elk afzonderlijk, maar vormden door hunne meerderheid ééne algemeene stem. Wegens het getal van 30 curien, moesten 16 te zamen stemmen om de meerderheid te bekomen. Maar toen de centuriaat-comitien ontstonden, en de magt der patriciers zonk, verloren zij meer en meer hunne voornaamste beteekenis, en dienden hoofdzakelijk alleen om den oversheidspersonen het imperium of opperbestuur in den oorlog en het regt, om auspicien te houden, te geven\footnote{Of misschien dienden zij ook daartoe, om door de auspicien de in de comitia centuriata voorgestelde keus van overheden te onderzoeken. Zie Cic. adv. Rullum 2, 11. Over de auctoritas patrum, waarover veel is gestreden, zal beneden gesproken worden.}. In latere tijden verzamelden zich ook de curien niet meer, maar alleen hare 30 lictores. Als eene soort van deze comitien worden ook genoemd de comitia calata, die door de pontifices op het kapitool werden bijeen geroepen, om den datum der Nonae enz. van de maand vast te stellen, tot inauguratio der flamines, en na de koningen, van den rex sacrorum, verder tot de bekrachtiging der testamenten (in de vroegere tijden) en der detestationes sacrorum (waarschijnlijk eene plegtige verklaring, verbonden met de testamenti factio, waarbij aan den toekomstigen erfgenaam het overnemen van de sacra privata des erflaters tot verpligting werd gemaakt), alsmede tot de arrogatio (zie het regtswezen § 15).
§ 4. Comitia centuriata
De comitia centuriata werden volgens den regel door den consul, maar ook somtijds door den praetor, tevens door den dictator en interrex extra pomoerium, wegens den oorspronkelijk krijgskundigen vorm dezer inrigting, gehouden. In deze werd na de volksverdeeling van SERVIUS TULLIUS bijna dezelfde magt door het volk uitgeoefend, als te voren in de comitia curiata, met uitzondering van hetgeen deze laatste behielden, en wat later op de tributa overging, toen de plebiscita wettelijk verbindende kracht verkregen, en in deze verzamelingen zonder naauwkeurige grenslijn algemeene staatszaken behandeld werden.
In de comitia centuriata werden de consuls, alsdan ook comitia consularia genoemd, de praetors, en censors, benevens vele hoogere, en buitengewone overheden gekozen, wetten aangenomen en verworpen, tot den oorlog besloten (het eerst in 427 A.C. (327 U.C.), nadat men in strijd was geweest, of dit alleen ingevolge van een senaatsbesluit konde geschieden), en over halszaken geoordeeld. Het laatste namelijk, totdat de quaestiones perpetuae werden ingevoerd; maar ook na dien tijd werden de crimina perduellionis nog steeds beslist door het volk.
§ 5. Comitia tributa
De comitia tributa werden zoowel intra als extra pomoerium, gewoonlijk op het forum of den campus Martius gehouden. Deze volksvergaderingen ontstonden bij het regtsgeding van CORIOLANUS 491 A.C. (263 U.C.), maar derzelver wettig bepaalde inrigting uit de wet van PUBLILIUS VOLERO 471 A.C. (283 U.C.). Hare regterlijke magt behoorde in het wezen der zaak in de oudste tijden te huis, dewijl de tribunen tot aan de wet der 12 tafelen personen voor dezelve daagden wegens gekwetste majesteit van het volk. Later werden er alleen die iudicia populi behandeld, in welke over geldboete gesproken werd. Daarentegen koos men in dezelve de magistratus plebeii (na de lex Publilia) 471 A.C. (283 U.C.) en minores, verder de aediles curules en quaestores (beide in alle gevallen in den lateren tijd der republiek), gedeeltelijk ook de krijgstribunen\footnote{Zoo als het schijnt, werden zelfs de tribuni militum consulari potestate in deze gekozen. Zie Liv. V. 18. Niebuhr III. 397. not.}, en na de lex Domitia 103 A.C. (651 U.C.) werd het verkiezen van priesters, dat voorheen door de cooptatio geschiedde, aan deze comitien, maar slechts aan de minderheid van 17 tribus bij het lot opgedragen. Naar zij bekwamen eene vooral voor de wetgeving gewigtige beteekenis, nadat de volksbesluiten (plebiscita) door drie wetten (lex Valeria Horatia 449 A.C. (305 U.C.), Publilia 339 A.C. (415 U.C.), Hortensia 287 A.C. (467 U.C.), wettige kracht hadden verkregen. Sinds dien tijd werden in deze over algemeene belangen van den staat besluiten genomen, deels op voordragt van den senaat (ex auctoritate senatus), zonder duidelijke onderscheiding tusschen de comitia centuriata en tributa, deels onafhankelijk van dezen. Maar uitsluitend behooren tot deze comitien de wetten over de eigenlijke belangen des volks, zoo als de leges agrariae, frumentariae, tabellariae, en verschillende wetten, die op de regten van bijzondere personen betrekking hadden. Zij werden gewoonlijk door de volkstribunen gehouden (bij de verkiezing van magistratus minores echter door de consuls) en konden door de obnuntiatio gestuit worden. De tribus, die het eerst zou stemmen, werd door het lot bepaald, en principium genoemd. Altijd stemden alle de 35 tribus. De patriciers, die er een' weinig beteekenenden invloed op uitoefenden, hadden hoogstwaarschijnlijk voor de wet der XII tafelen er geen' toegang toe. De wetgevende magt werd aan deze door SULLA ontnomen, maar onder het consulschap van POMPEIUS en CRASSUS 70 A.C. (684 U.C.) terug gegeven.
§ 6. Algemeene bepalingen voor de comitia
De comitien konden alleen op zekere daartoe bestemde dagen (dies comitiales), maar nooit op feestdagen (feriae) en op de zoogenoemde dies atri, benevens de dagen, op welke geregeld senaatsverzamelingen plaatshadden, gehouden worden. Zij moesten binnen zekeren termijn door een edictum vooruit aangekondigd, en de onderwerpen, die behandeld zouden worden, openlijk bekend gemaakt worden (promulgari). Voor de comitien tot het kiezen der overheden moesten zich de kandidaten een' bepaalden tijd te voren bij den daartoe bestemden overheidspersoon aanmelden (profiteri). De zaken, die in de comitien behandeld werden, moesten op éénen dag tusschen den op- en ondergang der zon afgedaan worden. Zij werden uitgesteld (dirimebantur), wanneer de volkstribunen tusschen beide kwamen (intercessio), of kwade voorteekens, zoo als bliksem en donder, zich vertoonden, of iemand vallende ziekte (daarom morbus comitialis genoemd) kreeg, of als een augur of overheidspersoon, die het regt had auspicien te houden (servare de coelo, spectio) en die de comitien door de enkele verklaring, dat hij waarnemingen wilde doen, kon verhinderen, zwarigheden er tegen maakte (obnuntiatio, alio die). De auspicien van een' hoogeren overheidspersoon hadden den voorrang boven die van de mindere overheden. Daarom las men dikwijls in een door den consul gemaakt edictum: ne quis magistratus minor de coelo servasse velit. Wat verder over de toedragt der zaken in de comitien nader gezegd dient te worden, zal bij de comitia centuriata, die wij het best kennen, behandeld worden.
§ 7. Vervolg. Loop der handelingen in de comilia centuriata
De gewone wijze, waarop de comitien gehouden werden, was de volgende. Het onderwerp, dat behandeld moest worden, werd een trinundinum (17 dagen) te voren bekend gemaakt, promulgabatur (lex Caecilia Didia 98 A.C. (656 U.C.). Dit tijdsverloop gebruikte men tot voorloopige beraadslagingen (suadere, dissuadere legem of rogationem) in verzamelingen (contiones), en om stemmen in de stad en in de municipien te verwerven. Op den dag zelven der comitien hield de voorzittende overheidspersoon met behulp van eenen augur bij het aanbreken van den dag de auspicien. De comitien werden plegtig aangevangen met het offeren en het gebed van den overheidspersoon\footnote{Het houden der auspicien, zoowel als het offeren, geschiedde op eene daartoe gewijde plaats (templum), welke tabernaculum werd genoemd.} en met de uitdrukking: quod bonum felix, faustum fortunatumque sit. Daarna liet hij over het onderwerp beraadslagen even als in eene contio. Ieder burger kon dan voor of tegen de wet eene redevoering houden, zooals b.v. CICERO voor de lex Manilia. Daarop werd het voorstel van wet opgelezen. Bij deze oplezing werd aan de tribunen toegestaan om met hun gezag de vergadering te stuiten (intercedere). Als nu noch van den kant der tribunen noch van wege de godsdienst eenig beletsel zich opdeed, dan noodigde de overheid het volk uit, om zich tot de stemming in orde te stellen met de woorden: Si vobis videtur discedite Quirites. Hierop volgde de rogatio ad populum: velitis iubeatis, Quirites (in sufragia mittere). In het eerst stemde men mondeling, maar naderhand, toen de leges tabellariae 139-104 A.C. (615-650 U.C.) waren ingesteld, schriftelijk door middel van eene tabella, waarop de woorden: uti rogas (gelijk gij voorstelt) of antiquo (ik ben voor het oude), of, in de comitien om overheden te kiezen, de naam des verkozenen geschreven was. De centurie, die stemmen moest, ging door hoogere opgangen (pontes) naar eene omheinde plaats ovile\footnote{Hiervan zijn buiten tegenspraak de zoogenoemde septa onderscheiden, die CAESAR op den campus Martius liet oprigten, en die slechts gedurende een korten tijd bij de comitia tributa genoemd worden, maar daarna tot de schouwplaats en dergelijke zaken dienden. In de comitia dienden zij waarschijnlijk tot verdeeling der tribus.}. Hier gaven hun de uitdeelers (diribitores) de tabellae, die in cistae of stemkassen geworpen (ferre tabulas) en in latere tijden onder behoorlijke opschrijving geteld en met behulp van puncta opgeteekend werden. Eindelijk werd de slotsom luid verkondigd. De aangenomene wetten (lex perlata) graveerde men op koperen platen, waarna zij op het kapitool opgesteld (figere), en in later tijd in het aerarium bewaard werden. In de centuriaat-comitien stemden oudtijds eerst de equites, dan de overige klassen volgens de rij, maar zelden kwam het tot de vierde klasse, en bijna nooit tot de capite censi. Want de 98 centurien der eerste klasse vormden reeds van de 193 de meerderheid. Dit groote overwigt der rijken verminderde echter in het vervolg van tijd (waarschijnlijk tusschen den eersten en tweeden punischen oorlog) door eene meer volksgezinde inrigting der comitien, waarbij de verdeeling in tribus aan invloed won. De ridder-centurien stemden toen niet meer het eerst, maar de centurie die het eerst zou stemmen, werd door het lot bepaald, en praerogativa genoemd.
§ 8. Gemeenschappelijke bepalingen voor de comitia curiata en centuriata
Deze bepalingen voor de twee genoemde soorten van comitien waren, dat beide volgens een senaatsbesluit en na voorafgaande auspicien (auspicato\footnote{Bij Livius IV. 7, hebben wij een voorbeeld, hoe de augurs, door de gehoudene comitien voor onwettig te verklaren, ook na dezelve, de daarin genomene besluiten konden verijdelen. Aldaar namelijk lezen wij, dat in 444 A.C. (310 U.C.) de drie eerste tribuni militum consulari potestate hun ambt moesten nederleggen, augurum decreto quasi vitio creati.}) werden gehouden. De genomene besluiten werden oudtijds door de auctoritas patrum, waaronder eenigen de toestemming van den senaat verstaan, terwijl anderen die als eene bekrachtiging van de centuriaat besluiten door de curiaat-comitien verklaren, bevestigd. In beide gevallen is het een overblijfsel van den ouden regeringsvorm, welks beteekenis geheel verloren ging, toen bij de lex Publilia 339 A.C. (415 U.C.) bepaald werd, dat deze bekrachtiging vóór het stemmen in de comitia centuriata zoude plaats hebben (ut ante initum suffragium Patres auctores fierent).
B. Senatus
§ 9. Werkzaamheden van den senaat
Het was de taak van den senaat, om alle zaken van den staat te regelen. Derhalve was aan dezen het opperbestuur en toezigt over de godsdienst, het maken van vrede en verbonden, de voorloopige beraadslaging over oorlog, het toestaan van de eer van eenen zegepraal (triumphus, ovatio), het oppertoezigt over de geldzaken en belastingen, over het werven van soldaten, over de handelingen met vreemde natien en bondgenooten, gezantschappen en het besturen der wingewesten, alsmede de verlenging van den duur der ambten, prorogatio imperii, en het bestraffen van trouwelooze bondgenooten en van misdaden, die de rust van den staat bedreigden, opgedragen. Hij beraadslaagde voorloopig over de wetten, welke aan het volk zouden voorgesteld worden\footnote{Welk regt echter beperkt werd, toen de plebiscita wettige kracht verkregen (Zie pag. 54.).}, en uit zijn midden werden tot op den tijd der GRACCHEN de regters gekozen. Sedert het ophouden van het dictatorschap riep hij, in geval van nood de overheden op, om, zoo als de tijdsomstandigheden het vorderden, te handelen, met de spreekwijze: videant consules enz., ne quid detrimenti capiat respublica (Senatus Consultum ultimum s. extremum, forma SCti ultimae necessitatis). Hoewel in den vorm ondergeschikt aan de consuls, wist hij echter door het benoemen van een' dictator, of door de consuls tot verantwoording te roepen zijn gezag als opperste ligchaam in den staat wel te doen gelden. Onder de keizers ontving de senaat schijnbaar eene groote magt; zoo dat hij de overheden koos, de regterlijke magt in de gewigtigste halszaken, bepaaldelijk van senatoren en hunne betrekkingen, in misdaden tegen den staat en den keizer en in aanklagten tegen stadhouders der wingewesten uitoefende, en zijne consulta in plaats van wetten gegeven werden; maar de werkelijke magt was bij de keizers, wier wil de senaat uitsprak, en die sedert de tweede eeuw meer regtstreeks door verordeningen regeerden. Het door den senaat bestuurde aerarium maakte plaats voor den fiscus en het krijgs-aerarium. Allengs zonk de senaat tot eenen met hoogen rang versierden gemeente-raad voor de stad Rome.
§ 10. Het beloop van de handelingen in den senaat
De senaat werd te zamen geroepen (convocabatur, cogebatur) gewoonlijk door viatores en gehouden door de koningen; ten tijde der republiek door de consuls of de andere hoogere overheden, praetors, dictators, interreges, en ook door de volkstribunen (sedert 456 A.C. 298 U.C.). Hij vergaderde gewoonlijk in de curien (vooral in de curia Hostilia), maar konde toch op elke plaats gehouden worden, die door de augurs gewijd was, vooral in tempels, zoo als b.v. in de aedes Concordiae, en den tempel van Apollo, of buiten de stad in de aedes Bellonae, in welke aan vreemde gezanten toegang verleend werd (senatus iis dabatur) en waar veldheeren cum imperio met den senaat handelden. De bijeenkomsten van den senaat waren sedert AUGUSTUS deels geregelde (senatus legitimus), namelijk op de Calendae, Nonae en Idus van elke maand, deels buitengewone (senatus indictus), die op alle dagen, uitgezonderd die, waarop de comitien gehouden werden, mogten plaats hebben. De senaat werd, even als de volksvergaderingen, tusschen zons op- en ondergang gehouden. De aanwezige curulische overheids-personen zaten op hunne sella curulis. De overigen op subsellia. Als de voorzittende overheidspersoon na het offeren en het houden der auspicien, en na den gewonen aanhef (pag. 56), het onderwerp voorgedragen had (referre ad senatum), werd aan ieder afzonderlijk zijn gevoelen gevraagd (rogare sententias, sententias dicere), die dit dan of zittende met een enkel woord (verba sententiam dicere, verbo assentiri), of staande in eene uitvoerige rede\footnote{Dit was slechts eene ontwikkeling van zijne meening, die men bij het stemmen zelve weder konde laten varen, zoo als b.v. SILANUS in Sallust. Cat. Cap. 51.} te kennen gaf. In de vroegere tijden werd gewoonlijk de princeps senatus of die senator, welke op de lijst der censors bovenaan stond (een eeretitel), later de consules designati het eerst naar hun gevoelen gevraagd; daarna de overigen, naar den rang, dien ieder ten gevolge van waargenomene ambten bekleedde. Degene, die zijn gevoelen zoude zeggen, sprak dikwijls over andere staatszaken (egredi relationem, diem dicendo consumere) wanneer dit niet uitdrukkelijk was verboden. Dan volgde het eigenlijke stemmen over een voorgedragen gevoelen door naar verschillende kanten te gaan (discessio, pedibus ire in sententiam alicuius), waarbij men somtijds eene afzonderlijke stemming over de verschillende punten van eenig voorstel vorderde (divide sententiam). Het door den senaat genomen besluit (senatusconsultum, decretum) werd opgeschreven (perscribebatur), en, zoo als de wetten en andere dergelijke staatsstukken, door de quaestores in het aerarium bewaard. De senaat werd uiteengezonden met de woorden: nihil vos moramur Paires Conscripti. Om een geldend staatsbesluit te kunnen nemen, moest een bepaald aantal senatoren tegenwoordig zijn (numerus legitimus, senatus frequens, numera senatum). Die zonder genoegzamen grond wegbleef, en die tegen de regelen van den senaat grootelijks misdeed, kon met geldboete of met het vorderen van een pand (pignora capere s. auferre, pignora caedere) gestraft worden. De tribunen konden door hunne intercessio de besluiten van den senaat vernietigen. Een besluit of het goeddunken van eene senaatsvergadering, die niet voltallig of door de intercessio der tribunen verhinderd was, werd senatus auctoritas genoemd. Ten tijde van Caesar werden er verslagen van den senaat (acta senatus) opgesteld en openbaar gemaakt. De keizers hadden later de magt, ook al zaten zij er niet in voor, om een voorstel aan de senaat te doen.
C. Magistratus\footnote{Het woord magistratus beteekent zowel het ambt, als den persoon, die het bekleedt.}
§ 11. Geschiedenis der overheidsambten
In de oudste tijden bezaten de koningen de hoogste magt in het bestuur der staatszaken en in de regterlijke aangelegenheden, hoewel die magt door den senaat en de volksverzameling beperkt was. Zij waren aanvoerders van het leger, en verrigtten verscheidene tot de godsdienst betrekkelijke bezigheden, die later aan den rex sacrificulus werden opgedragen. Zij hadden tot hun onderhoud een bepaald gedeelte van den ager publicus, van welken de campus Martius, die na de verdrijving der koningen een eigendom van den staat werd, een deel uitmaakte. De insignia van den koning waren 12 lictores met fasces cum securibus, en sedert TARQUINIUS PRISCUS ook de sella curulis en toga praetexta en picta. Bij den dood des konings ontstond een interregnum, om eene nieuwe verkiezing te doen. Een interrex, van patricische afkomst en door de patriciers gekozen, raadpleegde dan met den senaat over de keus van eenen koning, en riep daarop de volksvergadering bijeen, om die verkiezing aan te nemen of te verwerpen. Dan volgde de inauguratie des konings als priester. Eindelijk werd hem in de comitia curiata het imperium gegeven (patres auctores fiunt). Buiten deze wordt nog voornamelijk van een' tribunus celerum en van eenen praefectus urbi gewag gemaakt. Van deze overheidsposten is ons echter slechts weinig bekend. Na de verdrijving der koningen 509 A.C. (245 U.C.) stelde men twee consuls aan, die in het begin zeker eene even zoo uitgestrekte magt bezaten, als de koningen. Maar met den vermeerderenden invloed der plebejers ontstond al spoedig een nieuw ambt, het volkstribunaat 494 A.C. (260 U.C.). Ook bij de vergrooting van het rijk en der volksmenigte moesten de ambtsbezigheden allengs verdeeld worden. Het houden van de lijsten der burgers en het opzigt over de openbare zedelijkheid, het waarnemen van de regtspleging en der politiezaken moesten van het consulschap afgescheiden en aan afzonderlijke overheden opgedragen worden. Zoo ontstond het censorschap 443 A.C. (311 U.C.), het praetor- en aedilisschap 367 A.C. (387 U.C.). Ten gevalle van het bestuur der wingewesten en wegens het voeren van oorlogen moest men dikwijls den duur van een ambt voor de overheden verlengen (prorogare imperium, provinciam). Dit bestuur werd later regelmatig geordend en aan de aftredende hoogste overheden opgedragen\footnote{Hiermede worden provinciale overheden bedoeld, hoewel dit geene eigenlijke magistratus waren.}; vandaar ontstonden de proconsuls en propraetors; en wegens de vermeerderde bezigheden moest het getal van verschillende overheden, zoo als dat der praetors en quaestors vergroot worden. AUGUSTUS eigende zich de magt van consul, tribuun en censor toe, liet zich tot pontifex maximus benoemen, en vereenigde eindelijk onder den naam van princeps alle magt in zijnen persoon. Onder de keizers behielden wel de meeste overheidsposten hunne namen en eereteekenen, maar in derzelver verrigtingen werden vele veranderingen gemaakt, en hunne vroegere beteekenis ging grootendeels verloren, uitgezonderd als zij door de keizers zelve bekleed werden. Daarbij ontstonden nieuwe overheidsposten, die uit de nu bestaande inrigtingen hunnen oorsprong namen, zoo als een praefectus urbi, opziener over de openbare politie, die later het hoogste gezag in de lijfstraffelijke regtspleging verkreeg; een praefectus praetorio, zijnde oorspronkelijk het opperhoofd van de staande lijfwacht, die door AUGUSTUS was opgerigt, maar sinds den tijd van TIBERIUS van belangrijken invloed op de openlijke aangelegenheden en regtspleging; een praefectus annonae, opzigter over den toevoer van levensmiddelen. Sedert den tijd van DIOCLETIANUS en CONSTANTINUS begon eene geheel nieuwe regeling van het staatsbestuur en van de ambten, terwijl de sporen der oudheid allengs meer en meer onder eene hofhouding en eene reeks van titels (consistorium principis, comites, zijnde de hoogere ambtenaars) verdwenen. In het hier volgende zullen voornamelijk de overheden der republiek nader beschouwd worden.
§ 12. Overheidsambten der republiek. Derzelver aard en inrigting
De overheden waren deels ordinarii, deels extraordinarii. Tot de gewonen rekenen wij de consules\footnote{Hierbij behooren ook de decemviri legibus scribendis en de tribuni militum, consulari potestate, die tot een bepaald tijdperk aan het hoofd van het staatsbestuur stonden.}, praetores, censores, aediles curules en plebeii, quaestores en tribuni plebis, hoewel de laatstgenoemden, striktelijk genomen, geene magistratus waren. Tot de buitengewone behooren de interrex, dictator, magister equitum en praefectus urbi, die onder zekere, somtijds plaats hebbende omstandigheden de verrigtingen der overheden overnamen\footnote{Hiermede is overeenkomstig, hoewel in wezen verschillend, het opdragen van eenigen post, voor een korten tijd, die somtijds tot ééne enkele verrigting b.v. tot het aanvoeren eener volkplanting of tot het bezorgen van den toevoer van levensmiddelen, bij een ontstaan gebrek of misgewas, aan bepaalde personen werd gegeven.}. Tot de hoogere gewone ambten (magistratus maiores) rekent men het consulschap, het praetorschap en het censorschap; met deze was de nobilitas, of de adel uit het bekleeden van ambten ontstaan, verbonden.
Als wij de romeinsehe overheidsposten met de ambten van nieuwere staten vergelijken, dan vinden wij dadelijk in verschillende punten een in het oog loopend onderscheid. De ambten waren b.v. niet, zoo als bij ons, bronnen van onderhoud, maar werden zonder ooit eene bezoldiging te verschaffen, somtijds zelfs, zoo als b.v. het aedilisschap, met groote onkosten, slechts als eereposten (honores) waargenomen, die men ten gevolge van eene keuze des volks bekleedde. Alleen als de waardigheid van het volk moest ten toon gespreid worden, zoo als bij het ontvangen van vreemde gezanten, ondersteunde de staat de overheden; en als deze met het imperium of op last van den staat reisden, verkregen zij uit de landskas, wat tot uitrusting, reiskosten en onderhoud noodig was; hetgeen in later' tijd somtijds tot reizen voor bijzondere oogmerken, onder den naam van reizen voor den staat, misbruikt werd. In de latere tijden der republiek was ook het besturen van wingewesten zeer voordeelig. Een ander onderscheid is de duur van eenigen post. Deze was onder de republiek slechts 1 jaar, uitgezonderd het censorschap (5, later 1½ jaar). Door dezen korten duur zochten de Romeinen hunne vrijheid te verzekeren en leven in de handelingen van het staatsbestuur te houden. Een derde punt, hetwelk ons merkwaardig moet voorkomen, zijn de geringe vereischten van kennis, die de staat tot de bekleeding van een ambt vorderde, daar men de ambten zonder voorafgaand onderzoek naar bekwaamheden, en zonder dat de korte duur van een ambt eenige belangrijke oefening in de zaken schijnt te hebben kunnen geven, bezette. Binnen een niet zeer lang tijdperk kon de geheele reeks der overheidsambten, en dus alle de belangrijkste takken van het burgerlijk en krijgskundig staatsbestuur door een en denzelfden persoon doorloopen worden. Dit kunnen wij ons alleen hieruit verklaren, dat de geheele inrigting van het bestuur eenvoudiger was zamengesteld; dat verscheidene dingen, die nu de zaak van den staat zijn, toen tot de bezigheden der bijzondere personen behoorden, en dat veel afzonderlijk aan ervarene menschen tegen betaling was opgedragen. Eindelijk was het door de algemeene belangstelling in staatszaken, die in eene republiek heerseht, door de zoo openlijke behandeling en vereeniging van alle verrigtingen, die tot het staatsbestuur behoorden, in Rome zoowel voor enkelen ligter om zich voor te bereiden, als ook voor het volk om eene goede keus te doen; waarbij men ook in gewigtige gevallen bijzondere voorzigtigheid gebruikte, bijv. bij het kiezen van een' dictator, of bij de keuze van CICERO tot consul. Ook werden de hoogere overheden in belangrijke gevallen door een beraadslagend consilium ondersteund. Zoodanig een had de consul aan den senaat, de ambtenaar in eenig wingewest aan zijne legaten en aan de meest naburige senatoren (Sallust. Iug. cap. 62), de veldheer aan zijnen krijgsraad. Dikwijls hadden ongetwijfeld ook ondergeschikte ambtenaars een belangrijken invloed op het staatsbestuur.
§ 13. Vervolg
Het volk verkoos zelf de overheden tot aan den tijd van TIBERIUS. In het eerst moesten het patriciers, later ten minste altijd vrijgeborenen zijn. De plebejische ambten (het volkstribunaat en het plebejische aedilisschap) konden niet door patriciers bekleed worden. Wilde een dezer tribuun worden, dan moest hij door adoptio tot eene plebejische familie overgaan, zoo als bijv. CLODIUS deed. Om overheidsposten te verkrijgen moest men er naar staan, en bekleedde die, ten minste in de latere tijden, naar eene bepaalde volgorde: quaestor, tribunus of aedilis, praetor, consul, censor. Oorspronkelijk moest men, om eenigen post van den staat te verkrijgen, tien jaren achtereen in de krijgsdienst geweest zijn; later werd volgens de lex Villa annalis 180 A.C. (574 U.C.) een bepaalde leeftijd gevorderd, zoo dat, gelijk men gist, een quaestor ten minste 27 (30) of 28 (31), een aedilis 37, een praetor 40, en een consul 43 jaren (consul suo anno als hij dan reeds consul werd) oud moest zijn. Die naar een ambt stond (candidatus, wegens de toga candida), moest zich aanmelden (nomen profiteri) bij den overheidspersoon, die de comitia bestuurde, om te doen onderzoeken of hij de daartoe gevorderde vereischten had, en trachtte dan gewoonlijk daardoor stemmen te verkrijgen, dat hij zich in de gunst des volks aanbeval, ambire, ambitus, ieder vriendelijk bij name toesprak, waartoe hem een slaaf, nomenclator, de namen opgaf, hun de hand reikte (prensare), de aandacht wekte door eene menigte aanhangers, die hem aan zijn huis opwachtten (salutatores), en naar huis begeleidden (deductores), en eindelijk door vrienden (suffragatores) of door omkooping stemmen in de centurien of tribus verwierf. In later tijd konden afwezigen als kandidaten niet in aanmerking komen. De overheidsposten werden toen in het algemeen op den eersten Ianuarij aanvaard (inire magistratum), uitgezonderd het volkstribunaat, dat in December begon. Van het oogenblik der verkiezing tot aan de aanvaarding van een ambt, werden de gekozenen designati genoemd. Bij de aanvaarding werden de auspicien gehouden en werd de ambtseed afgelegd (iurare in leges). Ook de aftredende overheid moest zweren dat hij zich niets tegen de wetten veroorloofd had. Niemand mogt 2 overheidsposten te gelijk, noch denzelfden post vóór een tijdsverloop van tien jaren bekleeden. Op enkele der hier genoemde bepalingen kon somtijds eene uitzondering gemaakt worden (legibus solvi), wanneer de omstandigheden dit vorderden. Zoo werd SCIPIO AFRIC. minor het eerst consul in den ouderdom van 37 jaren 147 A.C. (607 U.C.) wegens den oorlog met de Karthagers; ten tweede maal, zonder dat hij naar het consulschap stond 134 A.C. (620 U.C.) wegens den oorlog met NUMANTIA. C. GRACCHUS werd voor den tweeden keer volkstribuun 122 A.C. (632 U.C.) buiten zijn toedoen. MARIUS werd afwezig tot consul ten tweede maal gekozen 104 A.C. (650 U.C.) wegens den cimbrischen oorlog.
§ 14. Over de magt der overheden, en hare grenzen
De gewone uitdrukking voor de magt van de overheden is potestas, b.v. tribunus militum consulari potestate, tribunicia potestas. De romeinsche overheden hadden in hun gebied eene vrij uitgestrekte magt. Zij hadden het regt om in hetzelve edikten te geven, auspicien te raadplegen (hiervan echter waren de proconsuls en propraetors uitgezonderd), en contiones te houden. Comitien en vergaderingen van den senaat konden in den regel alleen door de hoogere overheden gehouden worden. Echter kon de censor den senaat niet doen vergaderen, en zijne handelingen met het volk bepaalden zich tot de openbare monsteringen van hetzelve. Onder de mindere overheden konden alleen de tribunen, ten gevolge van hunne bijzondere betrekking in den staat, senaatsvergaderingen bijeenroepen. De overheden hadden het regt, om aan hunne magt door geldboeten nadruk te geven (mulctam dicere). Verder waren de dwangmiddelen der overheden voornamelijk de vocatio, d.i. het regt, om uit kracht van hunne magt een' afwezige vóór zich te dagen, welke alleen de hoogere overheden bezaten, en de prehensio d.i. het regt, om een afwezige te laten vatten. Het laatste hadden ook de volkstribunen; maar de aediles en quaestores geen van beide. Een overheidspersoon kon gedurende den tijd van zijn post niet voor het geregt geroepen werden; in de ergste gevallen moest hij dan, zoo als LENTULUS in de zamenzwering van CATILINA, eerst zijn ambt nederleggen. Evenmin kon hij volgens regt afgezet worden, maar wel wegens verkeerde auspicien (vitio creatus) zijn ambt vrijwillig nederleggen (abdicare se magistratu). De hoogste magt van een ambt, die aan de consuls en praetors was toegestaan, werd imperium genoemd, eigenlijk eene militaire magt, maar verder ook het regt agendi cum populo en het regt om dwang te gebruiken. Het imperium werd aan de overheden afzonderlijk door eene lex curiata opgedragen, maar gold voor de promagistraten niet in Rome. Wanneer dus een met het imperium bekleede promagistratus in Rome eene zegepraal wilde houden, zoo moest hem het imperium afzonderlijk voor dien dag door een plebiscitum worden opgedragen. Tegen het misbruik van de magt van eenigen overheidspersoon was men verzekerd door de provocatie op het volk\footnote{De provocatio had reeds ten tijde der koningen plaats, maar werd eerst daarna door eene lex Valeria 509 A.C. (245 U.C.) en later door 2 leges Valeriae 449 en 300 A.C. (305 en 454 U.C.) bevestigd. Hiertoe behooren ook de porcische en andere wetten, die van ligchaamsstraffen bevrijdden, en ballingschap in plaats van de doodstraf veroorloofden, en eene lex Sempronia van C. Gracchus, dat iniussu populi geen vonnis over het caput van een romeinsch burger mogt geveld worden.}, door de intercessio of van eenen volkstribuun of van een' anderen even hoog of hooger geplaatsten overheidspersoon, en door de verantwoordelijkheid der ambtenaars na den afloop van hunnen ambtstijd, als wanneer zij niet zelden aangeklaagd en veroordeeld werden.
De onderscheidingsteekenen der hoogere overheden waren de toga praetexta, sella curulis (een statiestoel met dubbel gedraaide poten, en ingelegd met ijvoor) en de lictores met fasces, voor diegenen, welke het imperium hadden. In openbare en bijzondere bijeenkomsten stond ieder voor de hoogere overheden op, assurgere, week op straat voor hen uit, decedere, en steeg van zijn paard. De aftredende overheden (censorii, consulares, praetorii, aedilitii, quaestorii) genoten eenen rang en eene waardigheid, die van het aanzien van het ambt, dat zij bekleedden, afhankelijk waren.
§ 15. Consuls, tienmannen, krijgstribunen met de magt van consul
De oorspronkelijke naam van de consuls moet praetores, ook iudices, geweest zijn. Zij waren de hoogste overheid, en boven alle andere overheden, uitgenomen de volkstribunen, gesteld\footnote{Zij aanvaardden hun ambt eerst op de Idus, toen op de Kal. van Sept., vervolgens op de Kalendae van den Sextilis, later op de Idus van December, daarna op die van Maart, soms op andere tijden, maar sedert 601 U.C. op de Kal. van Januarij.}. Naar hen werd het jaar genoemd. Zij leidden de handelingen van den senaat en der centuriaat-comitien, voerden de daarin genomene besluiten uit, en bezorgden de belangrijkste loopende zaken, maar hadden, na de invoering van het praetorschap niet veel met de regtspleging te doen. In den oorlog ligtten zij het leger, verkozen gedeeltelijk de krijgstribunen, centurio's, en het door den senaat verordende getal van legaten. Was er maar één oorlog, dan werd de aanvoering des legers gewoonlijk gedeeld. Waren er meerdere, dan bepaalde men de deeling of door het lot (sortitio) of bij mondelijke overeenkomst (comparatio). Waar het wegens den oorlog noodig was, werd het imperium der consuls verlengd. In de latere tijden der republiek voerden zij geene oorlogen in het jaar van hun consulschap, maar eerst het jaar daarna als proconsuls. Indien een consul in zijn ambt stierf, dan werd in zijne plaats een andere gekozen (subrogatus, suffectus). Beurtelings had een der consuls gedurende ééne maand de 12 lictors met de fasces, in de stad zonder de bijlen, de andere had zoo lang éénen accensus\footnote{De uitdrukking maior consul paste denkelijk op den consul, die de oudste was, of op hem die de fasces had.}. Verder hadden beide de sella curulis en eene witte met purper omzoomde toga (praetexta). -- Onder de keizers verloor het consulschap zijne beteekenis; jaarlijks werden er meerdere gekozen, welker ambt slechts een paar maanden duurde (ordinarii die, bij den aanvang des jaars consuls zijnde, daaraan hun' naam gaven, suffecti in andere maanden). Bij de verdeeling van het rijk werd het getal consuls niet verdubbeld, maar men verkoos hen nu in het oosten, dan in het westen, somtijds hier den eenen en daar den anderen. In die tijden aanvaardden de consuls hun ambt met eenen optogt gelijk eene zegepraal, en deelden geschenken uit, dat alles soms 2000 pond goud kostte. De laatste keer, dat een bijzonder persoon het consulaat in het oosten bekleedde, was in 541. Het consulaat werd tweemaal voor eenen tijd geschorst. Ten eerste male door het tienmanschap, dat tot zamenstelling eener nieuwe wetgeving werd ingesteld 451 A.C. (303 U.C.), terwijl de andere overheidsposten en de provocatio inmiddels werden afgeschaft. Dat overheidsambt was het eerste jaar patricisch, het tweede jaar bestond het voor de helft uit plebejers. Ten tweede maal geschiedde dit bij gelegenheid der oneenigheden, die door het wetsontwerp van CANULEIUS 445 A.C. (309 U.C.) over het toelaten der plebejers tot het consulaat ontstonden.
Men kwam tot eene schikking, dat er tribuni consulari potestate verkozen zouden worden, tot welke ook de plebejers verkiesbaar waren 444 A.C. (310 U.C.). Deze post duurde tot dat het ontwerp van LICINIUS 367 A.C. (387 U.C.), dat een der consuls uit de plebejers zoude gekozen worden, werd doorgezet, echter op die wijze, dat dit tribunaat somtijds met het consulschap werd afgewisseld. Het getal dezer tribunen was eerst 3 of 4, naderhand 6.
§ 16. Praetors
Het praetorschap is als een tak van het consulschap te beschouwen, dat na verloop van tijd, bij de vermeerdering van de bezigheden, die aan hetzelve verbonden waren, als een afzonderlijke post, zich van het consulschap afscheidde. Dit geschiedde in 367 A.C. (387 U.C.), en volgens het algemeen gevoelen der oude schrijvers, als eene soort van schadeloosstelling voor de patriciers, omdat zij het consulschap met de plebejers moesten deelen. Hoe nabij het praetorschap aan het consulschap kwam zien wij hieruit, dat de praetors in den senaat en de volksverzamelingen de plaatsvervangers der consuls, en somtijds zelfs in den oorlog aanvoerders waren, als ook daaruit, dat dit ambt in vroegere tijden niet zelden door consulares bekleed werd. In 337 A.C. (417 U.C.) werd het eerst een plebejer tot praetor gekozen. De voornaamste bezigheid van den praetor was de regtspleging. In de oudste tijden, toen het volk zelf alle iudicia publica besliste, zat hij in zoodanige vergaderingen voor. Hij gaf bij de aanvaarding van zijn ambt een edikt, waarin hij de regelen, volgens welke hij regt zoude spreken, bekend maakte, en tevens, zoo als de tijdsomstandigheden het vorderden, de oudere edikten veranderde of wijzigde. Hij regelde de vormen der regtsgedingen en verkoos regters (iudices dare). Hier is nog bij op te merken, dat men bij de verkiezing tot dit ambt niet bijzonder acht sloeg op de regtskennis van den kandidaat; hij moest dus, als hij die kennis zelf niet bezat, aan ervarene regtsgeleerden om raad vragen. De praetor had tevens de leiding der ludi Apollinares, die groote kosten vorderden. In het jaar 243 A.C. (511 U.C.) verdeelde men het praetorschap tusschen twee zoodanig, dat de een, praetor urbanus, de regtszaken tusschen de burgers onderling, de ander, praetor peregrinus, de regtsgedingen tusschen vreemdelingen, of tusschen vreemden en burgers moest beslissen. Zoodat de vreemdelingen nu geenen patronus meer noodig hadden om hunne zaken voor het gerigt te behandelen. Door de edikten van den eersten werd alzoo het ius civile meer en meer tot volkomenheid gebragt. Echter werden somtijds beide deelen door den praetor urbanus waargenomen, als de peregrinus in den oorlog noodig was. Toen de wingewesten Sicilie en Sardinie er bij kwamen, steeg het aantal der praetors tot 4, en met de beide wingewesten van Spanje tot 6, ten behoeve van derzelver bestuur. Toen echter ongeveer sedert het jaar 149 A.C. (605 U.C.) de quaestiones perpetuae werden ingevoerd, die men aan 4 praetors als quaesitores opdroeg, bleven zij gewoonlijk in Rome, en bestuurden de wingewesten als propraetors\footnote{Van SULLA tot CAESAR verkoos men, wegens de menigte der quaestiones, afzonderlijke quaesitores, die geene overheden waren, iudices quaestionis. Madvig, de Ascon. Ped. pag. 121.}. Hun aantal steeg onder CAESAR tot 16. Onder de keizers was dit afwisselend van 12 tot 18. De praetor urbanus bleef tot den ondergang des westersehen rijks bestaan, en nog lang met kleine, burgerlijke, regterlijke magt, de peregrinus denkelijk tot op CARACALLA. De overigen bestuurden het aerarium, of eenige wijken der stad, maar hun ambt bestond grootendeels alleen in de leiding der spelen. De praetors hadden eerst 6 lictores met fasees, later in de stad 2, in de provincie 6.
§ 17. Censors
Volgens de inrigting van SERVIUS TULLIUS hield de hoogste overheid alle 5 jaren eene monstering van de burgers ten gevalle van de schatting en ligting van soldaten (censum agere). In het begin der republiek deden dit de consuls, maar in het jaar 443 A.C. (311 U.C.) werden echter hiertoe afzonderlijke, oorspronkelijk patricische overheden, de 2 censors, ingesteld, welker ambt in het eerst 5 jaren (lustrum), later 1½ jaar duurde (lex Aemilia 434 A.C. 320 U.C.). Deze census werd echter, wegens zwarigheden uit de godsdienst ontstaan en wegens andere omstandigheden, niet altijd op den wettig bepaalden tijd uitgeoefend. De censor had noch met het uitspreken van regt, noch met het krijgswezen iets te doen, dus geen imperium, en, buiten de volkstelling, geen regt om met het volk (agere cum populo) of met den senaat te handelen. Des niettegenstaande bleef het toch een zeer belangrijke post (Liv. IV. 8). Dezelve werd als een ambt, hetwelk algemeen vertrouwen en achting vereischte, in lateren tijd bij uitsluiting door consulares bekleed, en kon maar eenmaal aan iemand te beurt vallen\footnote{Slechts één voorbeeld wordt gevonden, dat iemand ten tweede maal tot censor gekozen werd: MARCIUS RUTILIUS CENSORINUS.}. De vijfjarige census werd volgens eenen, door den censor te voren bepaalden vorm, in de villa publica op den campus Martius gehouden. Het lot bepaalde welke censor dit verrigten zou. De ander moest er echter evenzeer bij tegenwoordig zijn. Ieder burger moest, onder bedreiging van de zware straf, die de incensi trof, zich op de lijsten der burgers, die tributim gerangschikt waren, laten inschrijven. Hij moest, onder aflegging van eenen eed, zijnen naam, vader, ouderdom, eigendom aan grond, en de overige res mancipi, echter niet zijn gereed geld, noch zijne bezitting van den ager publicus en in de provincien opgeven.
Even zoo min werden de schulden in aanmerking genomen. Naar iemands vermogen werd zijne belasting bepaald, welke ook somtijds in buitengewone omstandigheden aan ongehuwden opgelegd werd en wegens weelde willekeurig verhoogd kon worden\footnote{Bij de opheffing van de belasting der bezittingen 167 A.C. (587 U.C.) hield natuurlijk dit gedeelte van de bezigheden der censors op.}. Bij deze verrigting der censors was de censura morum gevoegd, het opzigt over de openbare zeden, benevens het regt om onteerende straffen (niet poena, maar nota, animadversio, ignominia) op te leggen, die gewoonlijk wegens pligtverzuim jegens familiebetrekking, meineed, ongeregeld leven, trouweloosheid jegens clienten, verkwisting, ontduiking van krijgsdienst en dergelijke vergrijpen werden aangewend. De straffen waren het uitstooten uit den senaat (senatu movere)\footnote{In het jaar 70 A.C. (684 U.C.) werden er 64 uit den senaat gestoten.} of uit den ridderstand. De ridders trokken met hun paard aan de hand van de hoogte der Velia langs de sacra via voorbij de censors. Viel er niets op hun gehouden gedrag, noch op den toestand van hun paard aan te merken, dan voerden zij hun paard er voorbij (traducere equum): maar in het tegenovergestelde geval werd hun het paard ontnomen (equum adimere), waarbij de censor de uitdrukking gebruikte: vende equum. De naam van zoodanigen eques werd dan van de lijsten der centuriae, soms zelfs van die der tribus uitgewischt; zoodat hij onder de aerarii kwam. Verder oefenden de censors de straf, die met de uitdrukking tribu moveri bedoeld werd, die of beteekent, in eene mindere tribus, d.i. stadstribus, verplaatst te worden, of even zooveel als in Caeritum\footnote{Met de inwoners van Caere in Etrurie had men na den gallisehen oorlog een hospitium gesloten; daar zij later des niet te min afvielen, maakte men hen cives sine suffragio.} tabulas referri d.i. tot cives sine suffragio gemaakt te wordén; eindelijk aerarium\footnote{Aerarii waren waarschijnlijk romeinsche burgers van het geringste aanzien, niet opgenomen in de tribus, of centuriae, die eene bijzondere belasting moesten betalen; waartoe vele kramers en geringe handwerkslieden, die van buiten af zich te Rome hadden gevestigd, behoorden.} facere, dat waarschijnlijk eene willekeurige verhooging van de belasting op de bezittingen beteekent. -- In de vroegere tijden werden alle burgers persoonlijk te Rome ingeschreven; maar later werd de census in de volkplantingen en municipien door afzonderlijke censors gehouden, en dan werden de lijsten van den census van daar naar Rome gezonden. De eene censor kon door zijne tusschenkomst de oordeelvellingen van zijnen ambtgenoot vernietigen, en de censors van een volgend lustrum konden de ignominia opheffen, die de vorige hadden uitgewezen. Stierf de een, dan moest de ander zijn ambt nederleggen. Ook het volk vernietigde somtijds het vonnis der censors door aan de uit den senaat gestotenen hoogere ambten te geven. Een bijzondere tak van het censorschap was het opzigt over het onderhouden der openbare gebouwen en werken, en het verpachten der openbare inkomsten en van het leveren van verschillende zaken onder de leiding van den senaat. Tot het ondernemen dezer verpachtingen en tot bezorging van den noodzakelijken borgtogt vereenigden zich groote gezelschappen van de rijkste burgers, vooral van de ridders (publicani). Sedert het jaar 50 A.C. (704 U.C.) werd door het volk geen censor meer verkozen en geen census gehouden. Ten tijde der keizers werd de censura somtijds door den keizer zelven uitgeoefend onder den titel van praefectus morum, waarbij hij dan een' mede-censor koos, zooals door AUGUSTUS en CLAUDIUS geschied is. De census werd in Rome en de wingewesten in naam des keizers gehouden.
§ 18. Curulische en plebejische aedilen
Te gelijk met de volkstribunen stelde men ook 494 A.C. (260 U.C.) twee plebejische aedilen als bestuurders der plebejische godsdienstige feesten en als medehelpers der tribunen aan. Later, toen de licinische wet was aangenomen, kwam er een post van twee curulische aedilen bij, 366 A.C. (388 U.C.), die van den beginne af aan, zoo als het schijnt, bij afwisseling door patriciers en plebejers bezet moest worden. De bezigheden der aedilen waren bezorging der openbare spelen, opzigt over de openbare gebouwen, plaatsen, waterleidingen, straten en wegen\footnote{Hunne betrekking in dit opzigt tot de censors is niet geheel duidelijk. Maar sedert den korteren duur van dit ambt van 18 maanden, toen de censors in ieder lustrum drie en een half jaar ontbraken, waren de aediles veelal hunne plaatsvervangers.}, het toezigt over de openbare eeredienst, het waarnemen der openbare politie, en het bestraffen van zekere overtredingen tegen deze, zorg voor het aanvoeren van graan\footnote{In buitengewone gevallen verkoos men eenen praefeetus annonae.}, en voor de deugdelijkheid der levensmiddelen, en het opzigt over maten en gewigten. Tot dit alles hadden zij vele dienaren. Onderscheid tusschen de plebejische en curulische aedilen bestond in den aard van hunne werkzaamheden niet; maar de leiding der groote en megalesische spelen schijnt aan de laatste, die ook de eereteekens der hoogere overheden bezaten, te hebben toebehoord. Zoo ook het geven van edikten, en het uitdeelen van koren tegen matigen prijs. In alles schijnt hunne waardigheid hooger te zijn geweest. Sedert den eersten punischen oorlog werden deze spelen grootendeels op eigene kosten der aedilen gegeven, en omtrent het einde der republiek geschiedde dit met ontzettende onkosten, als een middel om zich voor de hoogere ambten aan te bevelen. -- CAESAR voegde er nog twee aediles Cereales bij. Onder de keizers hielden zij toezigt over brand, over een deel der wijken, over straten, baden, herbergen, over boeken, die den keizer verdacht waren, en over wetten tegen de weelde; eindelijk nog de kostbare zorg voor de spelen. Tot op ALEXANDER SEVERUS 221-235 bleef deze post geregeld in stand, maar toen werden er de spelen afgenomen en werd het een loutere titel, die ras ophield.
§ 19. Quaestors\footnote{Deze ambtenaars voor geldelijke zaken moet men niet met de oudere quaestores parricidii verwisselen.}
De oorsprong van dit ambt is onbekend; eenigen stellen dien in den tijd der koningen. Dit weten wij ten minste, dat de quaestors in het begin door de consuls, maar sedert 447 A.C. (307 U.C.) door het volk gekozen werden, en dat deze post oorspronkelijk patricisch was en door twee personen (quaestores urbani) werd waargenomen, bij welke later nog twee andere kwamen, die de consuls in den oorlog begeleidden. Na de geheele onderwerping van Italie sedert 265 A.C. (489 U.C.) kwamen er voor Italie nog 4 nieuwe bij. Een van deze bekleedde de quaestura ostiensis, en moest Rome van koren voorzien. SULLA vermeerderde hun getal tot 20. De stedelijke quaestors, welke bij voortduring twee in getal waren, hielden de rekening van het aerarium, ontvingen deszelfs ontvangsten en deden deszelfs uitgaven volgens de bevelen van den senaat; ontvingen de vreemde gezanten, bewaarden de veldteekens en de openlijke oorkonden in het aerarium, en namen daar aan de overheden den eed af. De quaestors der wingewesten behandelden de geldelijke aangelegenheden der wingewesten, zorgden voor den toevoer van koren naar Rome, hielden de rekening van de kiijgskas, betaalden de soldij uit, namen den buit in bewaring en verkochten dien. Ook konden zij als plaatsvervangers der praetors optreden. Hunne wingewesten werden hun in lateren tijd door het lot toegewezen. De quaestura was de eerste stap tot de hoogere ambten en gaf toegang tot den senaat, die in latere tijden grootendeels uit de quaestors werd aangevuld. Onder de keizers hadden zij slechts korten tijd, van CLAUDIUS tot NERO, het bestuur over het aerarium, en wel telkens voor drie jaren. Er waren toen ook Quaestores consulis (twee voor ieder), provinciarum, en één voor den keizer (Q. principis), die de mededeelingen des keizers opstelde en in den senaat voordroeg. Deze allen bleven één jaar aan. Het bleef de eerste stap tot hoogere posten. De leeftijd moest 25, onder CONSTANTIJN 16, later 20 jaren zijn. Onder de quaestors stonden in oudere tijden de zoogenoemde tribuni aerarii, die namelijk de uitbetaling der soldij moesten bezorgen. Het schijnen ambtelooze personen met eenen bepaalden, niet onbeduidenden census te zijn geweest, aan welke de invordering en uitbetaling der soldij, of misschien ook alleen derzelver uitbetaling aan de soldaten was toevertrouwd. Deze post was echter reeds ten tijde van CATO te niet gegaan, en de naam werd later wel vernieuwd, maar op eene andere wijze gebruikt.
§ 20. Volkstribunen
Toen het volk, uitgesloten van ambten, en door schulden gedrukt, in het jaar 494 A.C. (260 U.C.) eenen opstand\footnote{Deze was de eerste verwijdering (secessio) van het volk uit de stad; de tweede in het jaar 449 A.C. (305 U.C.) uit ontevredenheid over de regering der tienmannen, de derde in het jaar 287 A.C. (467 U.C.) wegens de harde onderdrukking des volks, die uit zijne schulden ontstaan was. Men lette hier op den aard des volks, dat daarbij geen geweld pleegde, maar alleen zich gezamenlijk afscheidde van de stad en de patriciers.} maakte, werd de verzoening bewerkstelligd onder voorwaarde, dat een afzonderlijke overheidspost, het volkstribunaat, zoude worden ingesteld, terwijl de personen, die het bekleedden, ten gevolge eener lex sacrata\footnote{Leges sacratae noemde men zekere wetten, waarbij bepaald werd dat de overtreder sacer zoude zijn, d.i. hij kon straffeloos gedood worden, en zijn goed verviel aan den tempel van Ceres. Deze wetten waren vooral zoodanige, die er op doelden, om de onschendbaarheid van de regten des volks in te scherpen, b.v. dat de volkstribunen plebejers moesten zijn, of dat alleen in de centuriaat-comitien over het caput van eenen romeinschen burger mogt gehandeld worden.}, sacrosancti of onschendbaar waren. Het aantal der tribunen was in het begin 2 of 5, na het jaar 457 A.C. (297 U.C.) echter 10, die volgens eene latere wettelijke bepaling 448 A.C. (306 U.C.) alle uit het volk, zonder onderlinge cooptatio, moesten gekozen worden. Zij aanvaardden hun ambt den 4den vóór de Idus van December. Het waren eigenlijk geene overheden des volks en zij hadden geen bijzonderen tak van bestuur in de staatsregeling, maar moesten alleen door hunne intercessio de afzonderlijke plebejers helpen (auxilii latio) tegen de aanmatigingen der patriciers (veto). Na het inroepen dier hulp (appellare tribunos), verzamelde hun collegium zich, hoorde de partijen en besloot hij meerderheid tot intercessio of er tegen. Na het midden der 4de eeuw U.C. kon een enkele die hulp beloven. Maar weldra eigenden zij zich het regt toe om de patriciers voor het volksgeregt te dagen (diem dicere ad populum) en maakten langzamerhand in de comitia tributa de toebereidselen om voorstellen van wetten te doen. Toen de wederstand tusschen patriciers en plebejers in zijne staatkundige beteekenis verdween, werd de intercessio meer uitgebreid en diende vooral om zich te verzetten tegen het verkorten van de regten des volks door de regering, waar dat of in senaatbesluiten of in de uitvoering der ambten plaats had. Aan deze intercessio nu gaven zij somtijds door verbeurdverklaring van bezittingen of door gevangenschap grootere kracht.
Zij zaten eerst nabij en kregen later toegang in den senaat, en konden dien verzamelen; een enkele tribuun kon echter door zijne intercessio de besluiten der overige verhinderen\footnote{Dit schijnt echter oorspronkelijk geenszins het geval geweest te zijn.}, en de tegenpartij bediende zich dikwijls van dit middel, om de intercessio der tribunen van invloed te berooven. TIBERIUS GRACCHUS veroorloofde zich echter, om bij het volk tot de afzetting van eenen tribuun, die alzoo zijne intercessio gebruikte, een voorstel te doen. De magt van hun ambt strekte zich slechts tot op 1000 schreden buiten de stad uit, ook mogten zij geen dag uit Rome afwezig zijn. Geen patricier, tenzij hij zich door een plebejer liet adopteren, en niemand, wiens vader nog leefde en een curulisch ambt bekleed had, kon tot dezen post gekozen worden. Met het verval der zeden werd de intercessio der tribunen meermalen misbruikt (zoo als b.v. door BAEBIUS in den oorlog met IUGURTHA. SAL. Ing. Cap. 34). SULLA benam aan de magt der tribunen hare belangrijkste regten, b.v. de voorbereidselen om wetten voor te stellen, en liet hun alleen de anxilii latio; maar deze beperkingen duurden slechts tot het consulschap van POMPEIUS en CRASSUS 70 A.C. (684 U.C.). AUGUSTUS verkreeg de tribunicia potestas, waarmede ook de volgende keizers bekleed waren. Het tribuunschap bleef tot lang na CONSTANTIJN bestaan; maar de intercessio werd alleen ten behoeve des keizers gebruikt en anders gestraft. Men koos hen uit de senatoren; zij hadden deel aan het bestuur der 14 wijken van de stad, en werden daarop veelal tot praetors gekozen.
§ 21. Mindere ambten
Tot de mindere overheden, meest alle na het begin der vijfde eeuw U.C. ingesteld, rekenen wij de triumviri capitales, aan wie de uitvoering der zaken van politie, het ontdekken van misdaden, het gevangen nemen, het opzigt over gevangenissen en het uitvoeren van vonnissen, benevens het strafregt over slaven en geringere personen was opgedragen; de triumviri monetales of III viri AAAFF d.i. auro, argento, aeri flando feriundo, die het opzigt over het muntwezen hadden, dat in den regel te Rome te huis behoorde\footnote{Men sloeg het eerst zilvergeld in 269 A.C. (485 U.C.). Vóór dien tijd bestonden deze triumviri reeds, waarschijnlijk het eerst ingesteld zijnde in 286 A.C. (468 U.C.).}; vier curatores viarum, twee voor Rome, en twee voor de naaste omstreken. Deze hadden de leiding van het aanleggen van wegen, maar het onderhouden der groote wegen werd door de censors verpacht. Verder de decemviri litibus iudicandis, regters voornamelijk in zaken der plebejers, die waarschijnlijk later bestemd werden om de handelingen der centumviri voor te bereiden en bij hen voorzitters te wezen. Alle deze ambtenaars werden sedert AUGUSTUS met éénen naam vigintiviri genoemd. Eindelijk de triumviri nocturni, opzigters over het brandwezen en politie bij nacht. Onder de keizers bleven de triumviri capitales en de monetales voor het koper geld. De keizerlijke munt voor goud en zilver geld stond waarschijnlijk reeds van den aanvang af onder eenen procurator of rationalis. Ook de overigen bleven meest, met eenige veranderingen, lang voortduren.
§ 22. Buitengewone overheden. Dictator, Interrex, Praefectus urbi
Buitengewone overheden zijn die, welke in zekere gevallen de verrigtingen der andere overnamen.
Een dictator of magister populi zoude, zoo als verhaald wordt, het eerst in het jaar 501 A.C. (253 U.C.) bij gelegenheid van eenen gevaarlijken oorlog met de Latijnen aangesteld zijn, en werd later meermalen verkozen (dictatorem dicere) bij gevaarlijke buitenlandsche oorlogen of binnenlandsche oneenigheden, somtijds ook om minder gewigtige redenen, b.v. om de comitien te houden, spelen te regelen, na den slag bij CANNAE om senatoren te kiezen, of om den heiligen spijker, ter afwering eener heerschande ziekte in het kapitool te slaan (clavi figendi causa). Zij werden in het begin in de curiaat-comitien op voorslag van den senaat gekozen, en de verkozene werd na de auspicien met het imperium bekleed; naderhand schijnt een der consuls, gewoonlijk op bevel van den senaat, den dictator te hebben verkozen. De dictator bekwam of koos zich tot medehelper eenen magister equitum (mag. equ. dicere, cooptare) met den rang van praetor. Hij bezat oorspronkelijk de geheele koninklijke magt, zelfs zonder de provocatio, en had daarom 24 lictores met de fasces cum securibus; alle andere overheden werden onder zijn oppergebied gesteld, en de tribunen konden wel geene intercessio tegen hem uitoefenen. Hij had geene rekenschap van zijn bestuur te geven. Het dictatorschap duurde echter maar zes maanden; in de meeste gevallen werd het zelfs na verloop van eenen veel korteren tijd nedergelegd, wanneer de verrigtigen, waarom het aanvaard was, volbragt waren. Deze post was in het begin patricisch, maar kon naderhand ook door plebejers bekleed worden. Doorgaans waren het consulares. In de laatste 200 jaren der republiek werd geen dictator gekozen, maar SULLA en CAESAR matigden zich onder den naam van. een voortdurend dictatorschap de hoogste magt in den staat aan.
Als een koning gestorven was, ontstond er een interregnum (zie § 11); de daarbij door LIVIUS vermelde verdeeling van den senaat in decurien schijnt volgens de laatste onderzoekingen niet aannemelijk. -- Ten tijde der republiek vernieuwde men het gebruik om eenen interrex te verkiezen, als er door eenig toeval geen overheidspersoon was om de comitien te houden, b.v. toen in het jaar 444 A.C. (310 U.C.) de drie eerste tribuni militum consulari potestate wegens verkeerde auspicien hun ambt moesten nederleggen. Ieder interrex bekleedde zijn ambt slechts 5 dagen; echter was het gewoonte dat niet de eerste interrex, maar de daarop volgende de keus van eenen overheidspersoon deed. Men verkoos dezen interrex bij voortduring uit de patriciers (interregem creare, prodere). Na een lang tijdsverloop vinden wij tegen het einde der republiek wederom interreges.
Reeds ten tijde der koningen wordt van een' praefectus urbi of custos urbis, eenen stadhouder bij afwezigheid des konings, melding gemaakt. Zoodanig overheidspersoon werd ook ten tijde der republiek, door de consuls als plaatsvervanger bij hunne afwezigheid gekozen, later alleen als de consuls naar de latijnsche feesten, feriae latinae, vertrokken waren. Echter was dit toen alleen een gebruik, dat men in stand hield; de bezigheden des consuls werden eigenlijk door den praetor verrigt. AUGUSTUS voerde een ambtenaar der politie van dezen naam in, welke post onder de keizers allengs gewigtig werd.
§ 23. Ondergeschikte beambten
Tot de verrigting der zaken afzonderlijk, en tot bezorging van mindere bezigheden hadden de overheden een groot aantal ondergeschikte ambtenaars onder hun bevel. De belangrijkste onder deze waren de scribae, die een ligchaam (ordo) in den staat uitmaakten, hetwelk in decurien verdeeld was en uit het aerarium bezoldigd werd. Eene plaats in deze vereeniging kon men koopen, scriptum comparare. In het begin waren zij maar weinig geacht en meestal libertini, later echter werd het een aanzienlijker stand. Toen namelijk verwierven zij zich door hunne geoefendheid en kennis in de staatszaken meermalen eenen beduidenden invloed op de minder ervarene overheidspersonen. Zij werden door het lot aan de overheden toegedeeld (scribae consulares, praetorii). Mindere bedienden waren praecones, herauten om de senatoren naar de curia, het volk tot eene contio te roepen; zij zorgden voor rust en stilte voor den spreker, audientiam facere, en hielden verkoopingen; lictores, die voor de hoogere overheden (uitgezonderd de censors en curulische aedilcn) met de fasces gingen, om plaats te maken, summovere, de magt van hen aan te duiden en hunne bevelen te voltrekken. De twaalf lictors vóór den consul gingen achter elkaâr. De eerste werd primus, de naaste aan den consul proximus genoemd. Zij moesten ook het doodvonnis aan vrije Romeinen uitvoeren (colligare manos ad palum en dan securi percutere); verder apparitores (algemeene naam der bedienden), accensi voor de hoogste overheden, die b.v. het volk tot de comitia voor den consul ontboden; viatores, welke de dienst van lictores bij de volkstribunen, aediles plebeii en censors verrigtten, en de op het land zijnde senatoren ontboden; carnifex, die de doodstraf aan slaven voltrok; tabellarii, couriers naar de provincien. Eindelijk hadden de overheidspersonen ook servi publici tot hunne dienst. Onder de keizers hadden de hoogere overheden drie decuriën van lictores. De eerste voor de consuls, 24 in getal, de beide overige voor de acht praetors, 48 in het begin. Verder hadden zij viatores in drie decuriën waarschijnlijk en praecones en apparitores. De quaestors hadden scribae, viatores en quaestores zoolang zij het aerarium bestuurden; de tribunen de beide eersten en praecones. Deze allen vormden collegia, doch de accensi niet, maar deze behoorden persoonlijk bij de overheden.
§ 24. Ambtenaren, die tot de uitvoering van buitengewone verrigtingen benoemd werden
Onder de ambtenaren, aan welke de bezorging van afzonderlijke zaken voor eenigen tijd werd opgedragen (curatores), worden de praefecti annonae genoemd, die men in de vroegere tijden\footnote{POMPEIUS werd wederom praefectus annonae, en dit ambt werd onder de keizers als een voortdurende post op nieuw ingevoerd.} instelde, om den toevoer van graan bij misgewas of duurte te regelen, b.v. L. MINUCIUS in het jaar 440 A.C. (314 U.C.); verder de triumviri, quattuorviri, decemviri coloniis deducendis of agris dividundis, duumviri aedibus dedicandis, en meer dergelijken.
D. REGERINGSVORM ONDER DE KEIZERS
§ 25. De keizers
De romeinsche staat, welke vooral sedert den oorlog met de bondgenooten meer en meer in zijne bestanddeelen werd opgelost, streefde naar een hooger vereenigingspunt en vond dit in den monarchalen vorm, welke met CAESAR begon, en onder AUGUSTUS en diens opvolgers werd uitgebreid. Deze alleenheersching vormde zich echter door onwettige aanmatiging en zonder vasten, op staatsregt berustenden vorm, onder den schijn van instandhouding der geheele staatsinrigting. De keizerlijke titels: princeps, imperator, Caesar (eigenlijk een familie-naam, in de latere tijden der keizers een bijzondere titel voor een' mederegent en opvolger) en Augustus zijn bij OCTAVIANUS ontstaan. De keizerlijke magt vormde zich door eene vereeniging van de afzonderlijke voorregten en ambten, welke opgedragen werden aan OCTAVIANUS, die allengs legibus solutus werd, de magt van consul, censor en tribunus verkreeg, en bij voortduring proconsul en pontifex maximus werd. Honores divini werden aan AUGUSTUS en na hem aan de meeste volgende keizers toegekend. De opvolging geschiedde bij erfenis of keus en was door geene vaste bepaling geregeld, en terwijl aan de eene zijde erfelijkheid of keizerlijk regt om zijn' eigenen of geadopteerden zoon tot opvolger te bestemmen erkend werd, werd aan den anderen kant de magt ook beschouwd als aan de keizers bij eene bijzondere akte door den senaat opgedragen, en inderdaad werd dezelve dikwijls door eene willekeurige handelwijze der soldaten overgeleverd.
§ 26. Vormen van bestuur in de eerste tijden der keizers
In de uitvoering des bestuurs vinden wij in de oudere tijden der keizers ongeveer tot op HADRIANUS verdwijnende republiekeinsche vormen, daarna overgangsvormen, tot dat de nieuwe staatsinrigting zich geheel ontwikkelde onder DIOCLETIANUS en CONSTANTINUS. In de vroegere tijden regeerden de keizers door den senaat en de republiekeinsche overheden. Maar later vormde zich daaruit een meer eigenlijke keizerlijke raad benevens eene hofhouding, en voor het bestuur eene menigte van ondergeschikte personen, voornamelijk keizerlijke vrijgelatenen (liberti Caesaris), daar het met alle romeinsche inrigtingen streed, dat vrijgeborene burgers in de dienst van eenigen persoon traden.
Inmiddels ontstonden er ook nieuwe met de behoeften des tijds overeenkomstige ambten, door den keizer naar goeddunken begeven, welke allengs de republiekeinsche verdrongen. De gewigtigste van deze waren de praefectus urbi, opzigter over de openbare politie in Rome en de omstreken, welke later de opperste criminele regtspleging ontving, en de praefecti praetorio, meestal twee in getal, dikwijls ook een, oorspronlijk de bevelhebbers over de door OCTAVIANUS opgerigte, staande lijfwacht, maar die allengs, wegens het gewigt der militaire magt voor de keizers, eenen belangrijken invloed verkregen op de openbare aangelegenheden en de regtspleging; zoo dat zij weldra de eersten na den keizer werden, in zijnen naam in de raadsvergadering voorzaten, de hoogste geregtelijke magt hadden, bevelschriften (rescripta) uitvaardigden, en ook de geldmiddelen en wingewesten bestuurden. Sedert AL. SEVERUS werden er ook regtsgeleerden toe gekozen. Overheden van mindere beteekenis waren de praefectus annonae en de praefectus vigilum. De laatste was door AUGUSTUS gesteld over de zeven cohortes vigilum, die de stad bewaakten. Onder TIBERIUS had hij meerdere benden, en kreeg regtspraak over daden van openbaar geweld. IUSTINIANUS bragt den post tot dien van gewoon opzigter van politie terug.
§ 27. Vormen van bestuur in de latere tijden der keizers
Sedert DIOCLETIANUS en CONSTANTINUS zien wij den keizer als dominus, omringd door eenen talrijken en prachtigen hofstoet. Van het oude werd alleen de consuls-waardigheid als een eeretitel (consules honorarii), en de senaat als eene soort van gemeenteraad in aanwezen gelaten, welks leden hoogen rang hadden, maar zware lasten moesten dragen, zooals milde uitdeelingen aan het volk en bijdragen tot feesten\footnote{Onder CLAUDIUS reeds benamen eenige ridders zich het leven, om niet in den senaat te komen (Dio. Cas. LX, 11).}. De eigenlijke staatsraad was het consistorium principis, hetwelk deels bestond uit bijzondere daartoe benoemde comites consistoriales, deels uit de hoogste regterlijke overheden en ministers, zooals den magister officiorum, den quaestor sacri pallatii, comes sacrarum largitionum en comes rei privatae. Na de verdeeling des rijks in 4 praefecturen (zie het bestuur der aangelegenheden buiten de stad § 9) werden deze bestuurd door 4 praefecti praetorio, welke een burgerlijk bewind hadden zonder militaire magt. Deze laatste was opgedragen aan magistri militum, van welke CONSTANTINUS er twee instelde, een' voor de ruiterij en een' voor het voetvolk. De afzonderlijke legers in de wingewesten stonden onder bevel van comites of duces. Onder deze hooge overheden stond een talrijke en volgens eene bepaalde volgorde geregelde rij van ondergeschikte beambten, ieder met een personeel, dat bij zijn bureau behoorde (officia).
INRIGTING VAN DEN STAAT
A. OVER HET REGT
§ 1. Verdeeling van het regt
De romeinsche regtsgeleerden onderscheiden het ius publicum, d.i. de in den romeinschen staat geldende bepalingen aangaande de inrigting en de regering van den staat, en het ius privatum. Hiertoe behoort het ius civile d.i. het eigendommelijke regt der Romeinen, en het ius gentium of de regtsbepalingen, die voor alle, aan de Romeinen bekende natien, geldig waren, alzoo het natuurregt of het algemeen menschenregt.
§ 2. Bronnen van het regt
Het ius civile is ontstaan uit gewoonten, die vroegtijdig door zekere wetten, onder welke de zoogenoemde leges regiae\footnote{Van deze, zoowel als van de wet der 12 tafelen, vindt men fragmenten bij de oude schrijvers.} de oudste zijn, bekrachtigd werden. De grondslag echter van geheel het volgende regt was de wetgeving der tienmannen (de wetten der XII tafelen) 451-450 A.C. (303-304 U.C.). Op dezen grond bouwde men verder voort door wetten, zoowel leges centuriatae als tribuniciae, nadat de plebiscita wettige kracht hadden verkregen. Deze wetten werden door de overheden opgesteld en door het volk aangenomen\footnote{De vraag of de senaatsbesluiten als bronnen van het regt zijn te beschouwen, is bestreden. De plaats van CICERO Top. 5, waar zij als bronnen van het ius civile worden genoemd, en het Sctum de Bacchanalibus Liv. XXXIX, 18 pleiten hier voor.}.
Eene belangrijke bron voor het regt zijn verder de edikten der overheden, vooral der praetors (ius honorarium of praetorium), De praetor urbanus namelijk maakte bij het aanvaarden van zijn ambt de regelen bekend, die hij bij de uitoefening van zijnen post wilde volgen (zie pag. 75). Zoodanig edikt gold wel is waar alleen voor dat ééne ambtsjaar, maar de belangrijkste bepalingen gingen toch uit het eene edikt in het andere over (edictum tralaticium), en sedert den tijd van CICERO kon het als een vast geheel beschouwd worden, dat in het wezen der zaak niet veel veranderde. Dit edikt bevatte niet zoozeer afwisselende bepalingen nopens de beginselen van regt, als wel voorschriften nopens den vorm en de wijze van procederen, voor zooverre de wetten daarover zwegen. Maar langzamerhand roerden zij ook het civile regt aan en vermeerderden en wijzigden de wet in de actien zelven. Oudere, onbruikbaar gewordene wettelijke bepalingen werden opgeheven, en nieuwe ingevoerd, waarbij het regt der gewoonte of de billijkheid in aanmerking was genomen. Het was alzoo eene inrigting, waardoor de toestand van het regt steeds gelijken tred kon houden met den voortgang des tijds. Op gelijke wijze ontstond het edict van den praetor peregrinus en van den stadhouder voor de wingewesten. Tot ontwikkeling van het regt uit gewoonte ontstaan droegen ook de regterlijke uitspraken (res iudicatae) en de responsa van bekende regtsgeleerden. bij, die vooral onder de keizers groot aanzien verkregen, toen er openlijke respondenten werden aangesteld.
§ 3. Vervolg. Onder de keizers
Sedert den tijd van AUGUSTUS werden vooral de senaats-besluiten, later de keizerlijke verordeningen (constitutiones principum) bronnen voor het regt. Met de edikten der praetors werd allengs een einde gemaakt, vooral nadat onder keizer HADRIANUS door SALVIUS IULIANUS het edictum perpetuum was zamengesteld; maar de schriften der regtsgeleerden werden menigvuldiger. Van de keizerlijke verordeningen ontstonden later meerdere verzamelingen. Zoodanige, onder openbaar gezag bearbeide verzameling van wetten, is de Codex Theodosianus (onder THEODOSIUS den tweeden) met deszelfs aanhangsels novellae. Onder IUSTINIANUS ontstonden beroemde verzamelingen van wetten, 528-565, te weten: 1) codex, eene verzameling van instellingen, vooral op het privaatregt betrekking hebbende, die weldra onvoldoende bleek te zijn en ook verloren is gegaan; 2) digesta of pandectae, eene keuze uit de schriften der beroemdste uitleggers van het regt; 3) institutiones, een kort begrip van het regt, ten dienste der scholen. Hij voegde bij den codex repetitae praelectionis de novellae, een aanhangsel van latere verordeningen: Deze novellae, door IUSTINIANUS in zijne verdere levensdagen gemaakt, zijn na zijnen dood verzameld en maken met de instituten, de pandecten den codex repetitae praelectionis en de constitutiones van latere keizers, waaronder de novellae van LEO bijzondere vermelding verdienen, het zoogenoemde Corpus iuris uit, den leidraad voor alle latere wetgevingen. Iets vroeger, in 500, ontstond in het voormalig westersch-romeinsche rijk eene verzameling van wetten van den oost-gothischen koning THEODORIK (edictum Theodorici) bijna geheel aan het romeinsche rijk ontleend, en vooral het bezit van goederen en de slaven betreffend.
§ 4. ludicia publica en privata. Ius en Iudicium
De regtspleging hield zich deels met causae publicae, deels met causae privatae onledig. De causae publicae betroffen den ganschen staat, de privatae de regten van personen in het bijzonder of de misdaden tegen deze begaan, b.v. diefstal. De regtspleging had daarom plaats in de iudicia publica en privata. In beide gevallen is het een eigenaardig kenmerk van den gang van het romeinsche regt, dat het onderzoek naar den toestand van het factum tusschen de strijdende partijen en de bepaling van de daarbij van toepassing zijnde beginselen van regt zich niet, zoo als bij ons, in ÉÉNEN persoon, den regter, vereenigden, maar ten tijde der republiek scherp afgescheiden waren. De regtskundige vragen werden alzoo door eenen overheidspersoon uitgemaakt, het feit (factum ) zelf daarentegen door afzonderlijke regters onderzocht en beoordeeld. De handeling voor den overheidspersoon wordt ius, die voor de afzonderlijke regters iudicium genoemd. Noch de overheidspersoon noch de regters behoefden volstrekt regtsgeleerden te zijn, maar in twijfelachtige gevallen moesten zij de hulp van regtsgeleerden inroepen\footnote{Echter moeten wij niet vergeten, dat regtskennis in Rome ten tijde der republiek meer algemeen was dan bij ons. De wetten der 12 tafelen werden nog in CICERO'S jeugd door de jongens op de scholen algemeen van buiten geleerd. Ook de openlijke behandeling van het regt droeg hiertoe veel hij.}.
§ 5. Personen die bij de regterlijke magt in aanmerking komen. Overheid
De regtszaken werden eerst door de koningen, daarop door consuls, later door praetors geleid. De praetor bepaalde de behandeling van het regt in het algemeen door zijn edikt; in elk regtsgeding koos hij regters en onderrigtte hen door eene voorloopige beslissing der regtskundige vragen aangaande het factum, welks onderzoek hij hun overliet. Het gevelde vonnis liet hij voltrekken. Deze werkzaamheid werd iurisdictio genoemd, en uitgedrukt door de woorden do (iudices), dico (ius), addico (iudicatum). Hij was voorzitter in de regterlijke comitien. De praetor urbanus hield zich onledig met de private regtsgedingen tusschen de burgers, de peregrinus met regtsgedingen tusschen burgers en vreemdelingen of tusschen vreemdelingen onderling. De overige praetors leidden het crimineel regt, nadat de quaestiones perpetuae ingevoerd waren. In de municipia en coloniae werden de regtszaken op gelijke wijze door eene plaatselijke overheid waargenomen. In de wingewesten sprak de stadhouder het regt uit, hetgeen naar een edikt, voor het wingewest bestemd en overeenkomstig deszelfs bijzondere omstandigheden geschikt, geschiedde. Ten tijde der keizers stond de keizer aan het hoofd der justitie, en bij hem was de regtbank in het hoogste ressort; daarop volgden de senaat, de praefectus urbi, de praefectus praetorio en andere overheidspersonen. Het onderscheid tusschen ius en iudicium hield sedert den tijd wan DIOCLETIANUS op, toen de overheden zelve regter werden.
§ 6. Regters
Het onderzoek van het factum en de daarop gegronde regterlijke uitspraak behoorden aan bijzondere regters (iudices selecti), die, door den praetor naar zekere regels jaarlijks gekozen, in decurien ingedeeld waren: recuperatores, misschien regters over eigendom of schade die herkregen moest worden (recuperare, altijd waren er meerdere te gelijk), arbitri, die over de billijkheid van iets uitspraak deden in zaken, waarin niet, als in een iudicium, eene bepaalde som werd terug geeischt. De partijen konden zelve een' arbiter kiezen, (arbiter honorarius). Regters in iudicia publica waren in het begin senatoren, maar sedert C. GRACCHUS ridders. Er geschiedden later meerdere pogingen om de iudicia aan den senaat weder te geven, maar dit gelukte eerst onder SULLA. Onder het consulschap van CRASSUS en POMPEIUS 70 A.C. (684 U.C.) werden de iudicia, ten gevolge van eene lex Aurelia, onder de senatoren, ridders en tribuni aerarii\footnote{Dit waren mensehen uit de klasse der plebejers, met eenen belangrijken census, 200.000 HS. Hun naam is ontleend aan de oude, sedert lang afgeschafte tribuni aerarii (zie over het staatsbestuur § 19), de medehelpers der quaestors, die als personen, welke toevertrouwd geld in handen hadden, noodzakelijk tot vergoeding in staat moesten zijn.} verdeeld, welke laatste door CAESAR werden afgeschaft. Ook in de municipien en wingewesten oefenden uitgekozene burgers de ambtsbezigheden van regters uit. Behalve de regtbank der praetors, wordt ook eene regtbank van honderd mannen vernield, buiten twijfel eene zeer oude regtbank voor burgerlijke zaken, die vooral op het oude romeinsche regt van eigendom en van erfenis, en op twisten over voogdijschap, en huwelijken betrekking hadden. Echter kennen wij derzelver grenzen niet naauwkeurig. Het getal der regters was eigenlijk 105, namelijk 3 voor elke der 35 tribus, benoemd door het volk. De praetor gaf regters, als een erkend regt moest toegepast worden, maar verwees tot de centumviri, als de wet onvolledig of gebrekkig was. Deze
bewerkten alzoo de geregelde veranderingen in vorm en inhoud der burgerlijke wetten, welke de tijden vereischten, en waarnaar de praetors in hunne edikten zich schikten. Onder de keizers waren de voor hen gevoerde regtsgedingen de talrijkste en belangrijkste. Zij komen onder A. SEVERUS en later nog voor. Eindelijk wordt ook van eene regtbank van tienmannen (decemviri litibus iudicandis), die overheden waren, melding gemaakt (zie § 21. pag. 86).
§ 7. Pleitbezorgers. Advocati
De pleitbezorgers (patroni, oratores) behoefden evenmin noodzakelijk grondige regtsgeleerden te zijn. Zij mogten volgens de lex Cincia de donis et muneribus 204 A.C. (550 U.C.) noch betaling noch geschenken aannemen. Later werd voor hen de naam causidici en daarbij belooning (salarium) algemeen. Andere helpers voor het geregt waren de advoeati, vrienden der strijdende partijen, die door hunnen raad en persoonlijke tegenwoordigheid hunne deelneming bewezen en hulp betoonden.
§ 8. Regtsgeleerden
Regtsgeleerden (iurisconsulti, prudentes) waren in het begin alleen de patriciers, als de eenigen, die de dies fasti en formulae of de oude vormen der regtsgedingen kenden. Zij onderrigtten zoowel den praetor als de iudices, gaven aan de partijen raad en regelen om zich naar te gedragen (respondere de iure, cavere), en stelden kontrakten (scribere), dewijl iedere afwijking van de formula het kontrakt krachteloos maakte.
Hunne antwoorden hadden meermalen eenen zijdelingschen invloed op de bepalingen van het regt zelve, en dit nam onder de keizers zeer toe. Ten tijde van AUGUSTUS ontstonden er twee regtsgeleerde scholen, aan welker hoofd C. ATEIUS CAPITO en C. ANTISTIUS LABEO (Proculeiani en Sabiniani, zoo genoemd naar 2 leerlingen van die hoofden) stonden, met van elkander afwijkende meeningen. Te Rome en in de hoofdsteden der wingewesten vormden zich regtsgeleerde scholen met leeraars die betaald werden. Een der beroemdste regtsgeleerden was de in den tijd der Antonijnen levende GAIUS, wiens commentarii institutionum zelve in een nog vrij gebrekkigen toestand door NIEBUHR te Verona gevonden zijn. Vroeger bezat men reeds belangrijke fragmenten van GAIUS in het breviarium Alarici.
Ius privatum
§ 9. Voorwaarden om in de romeinsche regten te kunnen deelen
De hoofdzaak om regten te kunnen hebben was, dat men een vrij romeinsch burger was, Deze alleen had het connubium en commercium. De slaaf en diegene, welke eene capitis deminutio maxima\footnote{Zie pag. 25, § 5.} en media geleden had, was dus dier regten niet deelachtig. De vreemdeling was insgelijks oorspronkelijk zonder regten. Maar allengs werd de hardheid in deze betrekkingen verzacht, vooral door het edikt des praetors, en er ontstonden ook meer vrije vormen. Tot de geheele bevoegdheid om in die regten te deelen behoorde verder de onafhankelijkheid van de strenge vaderlijke magt bij de Romeinen (patria potestas), of wel dat men sui iuris was. Om handelingen, waarbij het regt in werking kwam, te kunnen ondernemen, werd een zekere ouderdom gevorderd. Later stelde men nevens die bepalingen van mondigheid (15 of 17 jaren) ook tevens bepalingen aangaande de minderjarigheid in, met zekere regtskundige beperkingen en middelen tot bescherming van minderjarigen (minores namelijk XXV annis, welke alzoo onderscheiden zijn van impuberes).
§ 10. Verdeeling van het ius privatum. Regten omtrent zaken
Tot het ius privatum behooren REGTEN OMTRENT ZAKEN, REGTEN VAN VERBINDTENIS, VAN FAMILIE, EN ERFREGT. Bij regten omtrent zaken wordt onderscheiden: bezit (possessio), hetgeen regt gaf om als eigenaar aangemerkt te worden, zoolang de wezenlijke eigenaar of een beter regt hebbende niet opkwam, en waardoor men zelfs in geval van verjaring den eigendom verkrijgen kon, en werkelijke eigendom (dominium\footnote{Deze naam komt hij CICERO nog niet voor.}, proprietas).
Het dominium was of het strenge regt van eigendom (ex iure Quiritium), of het natuurlijke regt van eigendom. De peregrinus bezat het laatst genoemde. Het strenge regt van eigendom van res mancipi (d.i. zekere voorwerpen, die in de vroegere tijden van het grootst gewigt waren, als: eigendom van grond in Italie, slaven, werk- en lastdieren) kon alleen door zekere strenge vormen, die voor de wijze van verkrijging 'bepaald waren, verkregen worden. De belangrijkste dezer vormen, waarbij de geheele civitas volstrekt gevorderd werd, waren 1) mancipium later mancipatio d.i. de zinnebeeldige voorstelling van eenen verkoop in het bijzijn van 5 puberes en eenen libripens (per aes et libram). Van dezen vorm bediende men zich insgelijks bij de adoptio en emancipatio, als een' schijnbaren overgang uit de magt des eenen in die des anderen. Zulk een geregtelijke verkoop onder eene schijnbare toeweging van geld werd ook nexus of nexum genoemd, dat echter somtijds van mancipatio wordt onderscheiden; 2) in iure cessio, d.i. het afstand doen in den vorm van een regtsgeding, waarbij de overheidspersoon aan dengenen, die de zaak overnam, het bezit toekende; 3) usucapio, d.i. het verjaren, waarbij de natuurlijke eigendom tot eenen ex iure Quiritium kon overgaan. De oude tijd van verjaren was voor onbeweegbare goederen 2 jaren, voor andere 1 jaar. Later werden de bepalingen over het verjaren veranderd. Het quiritisch eigendomsregt verloor allengs zijne beteekenis, maar bestond nu in theorien, tot dat het opgeheven werd door IUSTINIANUS. Ieder had het volle regt om over zijn goed te beschikken, uitgezonderd enkele bepalingen, welke op het openbaar regt of op verwantschap berustten.
§ 11. Regten van verbindtenis. Verbindtenissen door contractus
Obligatio is zoodanige betrekking tusschen twee personen, waarbij de eene een zeker regt ten opzigte van den anderen, of de bevoegdheid had om eene voldoening van iets te vorderen. Volgens de mening der romeinsche regtsgeleerden ontstaan alle regten van verbindtenis of door contractus, of door delictum (omdat door het misdrijf als het ware eene obligatio ontstond van vergelding)\footnote{Daardoor komen verscheidene dingen in liet privaat regt voor, die bij ons in het lijfstraffelijk regt behooren, zoo als roof en diefstal.}. Kontrakten konden naar het oude strenge romeinsche regt alleen tusschen burgers worden aangegaan, en waren aan bepaalde vormen onderworpen. Later kon dit ook door peregrini ex iure gentium geschieden, en de hardheid van het oude regt van verpligtingen werd toen door het edikt van den praetor verzacht. De belangrijkste vormen voor kontrakten zijn: 1) nexus, d.i. eene in tegenwoordigheid van getuigen uitgevoerde handeling per aes et libram, en dit zinnebeeldig voorgesteld leenen gold dan voor de werkelijke verpligting die was aangegaan. Schuldenaars, die zich door nexus\footnote{De woeker vermeerderde in groote mate de moeijelijkheid der betaling, en dikwijls ontstonden er opschuddingen. De wet der 12 tafelen bepaalde het eerst eene vaste rente, en niettegenstaande later verscheidene andere wettelijke bepalingen gemaakt werden, om den zwaren last der renten te verminderen, zoo duurde toch de woeker, als eene aanhoudende bron van ontevredenheid, voort. Vooral werd dezelve in de wingewesten in latere tijden op eene ongehoorde wijze gedreven. Een buitengewone maatregel tot vermindering der schulden waren de tabulae novae ten tijde van SULLA.} verpligtten, werden volgens, de wet der 12 tafelen bij uitstek streng behandeld, daar de schuldenaar, die tot betaling niet in staat was, na eenen bepaalden termijn gedood, of als slaaf verkocht kon worden, of, wat het gebruikelijkste was, zijne schuld bij zijnen schuldeischer door arbeid moest inwinnen, totdat men in 326 A.C. (428 U.C.) bepaalde, dat de persoon des schuldenaars niet in boeijen geslagen mogt worden. Echter wordt ook nog in het vervolg van tijd van het in boeijen slaan wegens schulden melding gemaakt. 2) HET MONDELING KONTRAKT (stipulatio), hetwelk door eene zekere vraag van den crediteur en een daaruit voortvloeijend antwoord (sponsio, responsio) van den debiteur werd aangegaan. 3) DE KONTRAKTEN DOOR GESCHRIFT, die in de latijnsche taal moesten opgesteld worden, hebben vooral betrekking op de inschrijving in den codex (tabulae) accepti et expensi, dien ieder Romein gewoonlijk met zorgvuldigheid bijhield, en die van wettige kracht was. Zulk eene verpligting maken werd genoemd nomina facere (scribere, perscribere), en bestond daarin, dat men den persoon, die als schuldenaar aangeduid werd, met de verschuldigde som onder de uitgaven opschreef, en hem daardoor verpligtte. Dit opschrijven in het kasboek kon natuurlijk alleen met eene bewilliging van den schuldenaar, die door bewijzen gestaafd kon worden, maar van welker vorm ons niets bekend is, geschieden. De betalingen geschiedden meestal door bankiers (argentarii, mensarii, trapezitae), bij welke velen hun vermogen belegd hadden, en wier boeken bij geregtelijke handelingen dikwijls werden overgelegd. In de wingewesten werd eene leening door syngrapha, (d.i. een door den schuldeischer en schuldenaar onderteekend en gezegeld geschrift) aangegaan.
§ 12. Vervolg. Verpligtingen door delictum
Verpligtingen ex delictis bepaalden zich in het algemeen tot furtum, rapina, iniuria, damnum iniuria datum\footnote{Door damnum iniuria datum moet men hier verstaan: contra ius (tegen regt en billijkheid) datum.} (Dit werden delicta privata geheeten). Furtum werd manifestum genoemd, wanneer de dief op heeter daad werd gegrepen. Volgens de 12 tafelen kon zoodanige dief ongestraft gedood worden, wanneer men hem bij nacht betrapte, en insgelijks bij dag, als hij weerstand bood. In alle gevallen kon hij aan den eigenaar toegewezen en in boeijen gehouden worden. Het regt van den praetor bepaalde eene viervoudige vergoeding bij furtum manifestum, en eene tweevoudige bij furtum nec manifestum. Iniuria. Volgens de 12 tafelen was tegen ligchamelijke verminkingen, wanneer men door geen vergelijk het over eene andere vergoeding eens was geworden, de talio (de wet van oog om oog enz.), en tegen mindere beleedigingen geldboeten bepaald. In plaats van de talio kwam door het regt van den praetor eene grootere geldboete. Damnum of beschadiging van eigendom van een' ander moest volgens wettelijke bepalingen vergoed worden. AANVALLEN VAN ROOVERS OP EENS ANDERS EIGENDOM behandelde men in de oudste tijden op dezelfde wijze; maar toen in de burgeroorlogen zulke aanvallen algemeen werden, werd er eene straf in quadruplum tegen bepaald.
§ 13. Regt van familien. Huwelijk
Een volgens romeinsche wetten geldend huwelijk (iustae nuptiae, matrimonium legitimum) stelde van beide zijden connubium, derhalve oorspronkelijk de gelijkheid van stand, en na de wet van CANULEIUS 445 A.C. (309 U.C.) de civitas op den voorgrond. Zoodanig huwelijk werd onder strengere of vrijere vormen gesloten. Het eerste geschiedde of door confarreatio, d.i. een feestelijk offer en meerdere plegtigheden in tegenwoordigheid van den pontifex maximus en flamen dialis, waarop de wegvoering der bruid naar de nieuwe woning, onder het inachtnemen van velerhande gebruiken, volgde, of door coemtio, d.i. door een denkbeeldigen koop (per aes et libram) met zekere bepaalde formulieren; of door usus, zamenwoning gedurende een vol jaar. Op deze wijze kwam de vrouw uit de magt van haren vader of voogd, ging geheel in de familie van den man over en kwam in zijne magt (in manu esse, conventio in manum). Door de vrijere huwelijksverbindtenis ontstond geene zoodanige afhankelijkheid, maar de vrouw bleef in de magt van haren vader of voogd, of haar eigen meester. De strengere huwelijksverbindtenissen, vooral door confarreatio, werden steeds zeldzamer. Nuptiae iniustae of gemengde huwelijken tusschen Romeinen en vreemdelingen waren tot aan de lex Iulia bij de wet niet geldend en verschaften noch aan de kinderen het burgerregt, noch voor den vader de patria potestas; toen echter werden zij erkend en gaven zelfs het ius trium liberorum; doch de kinderen waren niet sui heredes.
§ 14. Vervolg
Een huwelijk met meer dan een' persoon te gelijk was volstrekt verboden, insgelijks huwelijken in de naaste graden van verwantschap, b.v. tusschen broeders en zusters, zelfs behuwde, en tusschen degenen, die door adoptio in die betrekking gekomen waren. Vóór de huwelijksverbindtenis ging gewoonlijk het verloven (sponsalia; de verloofde sponsa, pacta), dat weder ingetrokken kon worden. Bij het aangaan des huwelijks plagten de ouders of naaste aanverwanten aan de bruid eenen bruidschat mede te geven (dos), waaromtrent in lateren tijd zelfs wettelijke bepalingen gegeven . werden. Het huwelijk kon vernietigd worden, òf wanneer een van beiden eene capitis deminutio maxima of media onderging (zoo als door gevangenschap en ballingschap), òf door scheiding (repudium eigenlijk van den man gesproken, repudium renuntiare, nuntium remittere, divortium, discidium).
De huwelijken door confarreatio aangegaan, werden door eene handeling in bepaalde vormen, diffarreatio, verbroken. Echtscheidingen waren in den oudsten tijd zeer zeldzaam. Later werden zij veel algemeener, en bepaaldelijk de vrijere huwelijken werden toen zonder eenige plegtigheid verbroken. De heiligheid van den echt werd door de censors verhoogd, die somtijds aan ongehuwde personen hoogere belastingen opleiden. Onder AUGUSTUS werd, om aan de ongehuwdheid, die de overhand kreeg, perk te stellen, de lex Papia Poppaea over huwelijken en de straf op het ongehuwd
zijn ingesteld.
§ 15. De vaderlijke magt
Op het volgens de wet geldend huwelijk berustte de patria potestas, die zelfs in de betrekkingen, door adoptio en arrogatio ontstaan, zeer uitgestrekt was. Van de arrogatio bediende men zich bij personen, die hun eigen meester waren; zij geschiedde in de curiaat-comitien onder voorzitting van den pontifex maximus. Door adoptio gingen personen, die niet op zich zelve stonden, en minderjarigen in de magt van eenen anderen over: zij geschiedde voor eenen overheidspersoon door eene drievoudige wijze van mancipatio. Ook vinden wij adoptio door testament, of verklaring tot erfgenaam onder aanneming van den naam van den testateur. De vader kon zijne pas geborene kinderen te vondeling leggen en dooden wegens aanmerkelijke ligehaamsgebréken. Wilde hij hen aannemen, dan nam hij hen van den grond (infantem tollere). De oudere en volwassene kinderen kon hij onterven, verkoopen (de zonen driemaal, de dochters eens), geesselen en dooden. Dit regt, hetwelk natuurlijk zelden werd uitgeoefend\footnote{En het wekte den afschuw aller menschelijke Romeinen. Senec. de Clem. 1, XIV.}, werd het eerst onder de keizers beperkt en opgeheven door CONSTANTINUS den grooten. -- Alles wat de zoon in patria potestate verwierf, behoorde den vader, vader en zoon waren in iure één persoon. Maar somtijds stond de vader aan zijnen zoon eenen afzonderlijken eigendom (peculium) toe, welken hij hem echter weder ontnemen kon en bij het sterven van zijnen zoon weder erfde. De vaderlijke magt werd vernietigd door het verlies van de civitas van den kant van den vader of des zoons, door adrogatio aan den kant des vaders, of adoptio aan dien des zoons, of door uithuwelijking van de dochter naar strengere vormen, eindelijk door emancipatio, die door eene drieledige wijze van mancipatio en manumissio geschiedde. Dezelve werd geschorst (pendet) als de zoon eenen staatspost bekleedde, of voor den imperator het sacramentum (den krijgseed) had afgelegd, of als een huisgezin om eene schuld te delgen in den toestand van mancipium kwam. Onder de keizers werd de vaderlijke magt door vele wetten beperkt.
§ 16. Agnatio
Uit een regtskundig oogpunt onderscheidt men 1) agnatio, d.i. de door het burgerlijke regt bekrachtigde verwantschap, die zoodanige bloedverwanten omvat, welker familiebetrekking op personen van het mannelijke geslacht berust, b.v. zonen van éénen vader, of neven, welker vaders broeders zijn. De agnati hadden het regt van erven en de voogdijschap over minderjarige agnati; 2) cognatio, d.i. de natuurlijke verwantschap, die dus ook plaats heeft tusschen peregrini,
capite deminuti en bloedverwanten, welker familiebetrekking op personen van het vrouwelijke geslacht berust, b.v. tusschen oomen van moederszijde en nichten van zusterszijde. Door een huwelijk daarentegen ontstaat de affinitas. De beide laatste betrekkingen van verwantschap waren in den oudsten tijd slechts van geringe regtskundige beteekenis, maar later werd in het regt van den praetor daar meer acht op geslagen; zoodat zelfs het regt van erven en de voogdijschap op dezelve gegrond konden worden.
§ 17. Gentilitas
Onder gentes verstond men in den oudsten tijd waarschijnlijk groote verbindtenissen tusschen de patricische Romeinen, die door nomen, sacra, regt van erven, gemeenschappelijke begraafplaats en misschien door onderling hulpbetoon vereenigd waren. Deze sacra, gentilicia bijgenoemd, werden jaarlijks op bepaalde dagen, in tegenwoordigheid van een deel der gens met offers waargenomen. Iedere gens had daarvoor sacella. Aan zulk eene gens sloten zich de clienten als ondergeschikte medeleden aan. De patriciers matigden zich alleen eene gens aan, hoewel waarschijnlijk dergelijke verbindtenissen ook onder de plebejers hebben plaats gehad; en daar er naderhand huwelijksverbindtenissen tusschen patricische en plebejische familien werden aangegaan, zoo konden er moeijelijke vragen over het regt der gentilitas ontstaan. Onder de keizers ging zij verloren.
§ 18. Voogdijschap
De voogdijschap over minderjarigen of het bestuur van hunne bezittingen werd door het testament bepaald, of behoorde aan de naaste agnati, of hing, bij gebreke van de laatsten, van de beslissing van de overheid af. De medewerking van den voogd werd tot de handelingen van den onhuwbaren (impubes) gevorderd. De voogd werd gezegd: auctoritatem interponere. De voogd, die zich in dat bestuur aan trouweloosheid schuldig maakte, moest volgens de wet der 12 tafelen het dubbeld als boete betalen, en eene zekere onteerende straf (turpe iudicium tutelae) werd hem tevens opgelegd. Ook de voogdijschap over vrouwen, namelijk weduwen en ongehuwde vrouwen (beide werden viduae genoemd), werd of door testament, of, als het testament dat veroorloofde, door eigene keuze, of door de naaste agnati, of bij aanstelling door de overheid bepaald. Echter konden de vrouwen, als zij mondig waren, haar vermogen zelve besturen, en hadden slechts in enkele omstandigheden de auctoritas van eenen voogd noodig, vooral in zoodanige gevallen, waarin regtskundige handelingen naar de oude strenge vormen gevorderd werden. Over krankzinnige, onnoozele, en verkwistende personen werden somtijds op begeerte der familie curatores aangesteld, die dan het bestuur over het vermogen en de verantwoording daarvan hadden. Ook puberes minores verkregen eenen door den praetor benoemden curator, na het eindigen der tutela.
§ 19. Het oudste regt van erven
Het oude strenge regt van erven vorderde dat de testator door het commercium het volle regt had om een testament te maken (testamenti factio), van welk regt alle diegenen waren uitgesloten, welke in iemands potestas of manus\footnote{Beide woorden heteekenen de magt, waarin men stond, maar werden oudtijds van den pater familias, den dominus of den maritus verschillend gebezigd.} waren, verder de peregrini, de onmondigen, en vrouwen, die onder tutela of cura stonden. Geen peregrinus kon als erfgenaam benoemd worden. Het regt van erven voor vrouwen was door de lex Voconia beperkt 169 A.C. (585 U.C.), welke onder anderen bepaalde, dat niemand, die bezitter van 100.000 sestertien was, eene vrouw tot erfgenaam van zijn geheele vermogen mogt benoemen, of haar bij wijze van legaat (legatum) meer dan de helft kon vermaken. Iemand werd gerekend intestatus gestorven te zijn, zoowel wanneer hij geen testament naliet, als wanneer hij geen' erfgenaam had aangesteld, of wanneer de benoemde erfgenaam niet wilde of kon erven. Zij, die dan als natuurlijke erfgenamen geroepen werden, erfden ab intestato. Ten tijde van Augustus werden caelibes en orbi van alle regt van erven uitgesloten, echter met belangrijke uitzonderingen. In den oudsten tijd worden er 3 soorten van testament genoemd: 1) HET TESTAMENT in de comitia calata, die tot dit oogmerk tweemalen 's jaars werden gehouden; 2) in procinctu, waarvan men zich in den oorlog bediende, mondelijk in tegenwoordigheid van getuigen; 3) per aes et libram, door eenen schijnbaren verkoop aan de erfgenamen. Deze laatste wijze hield het langst stand. Er was of één erfgenaam (heres ex asse\footnote{In den regel verdeelde men de erfenis, die gewoonlijk, als ware het eene munt, as genaamd werd, in twaalf deelen; b.v. in eenmaal, tweemaal of driemaal 12 deelen. Waren de erfgenamen meer dan 12, dan in 2 maal 12 of 24, meer dan 24, dan in 3 maal 12 of 36 gelijke deelen. Ieder gelijk gedeelte bad den naam van uncia. -- Zoo kon iemand erfgenaam zijn benoemd voor een, twee of drie unciae, b.v. bij eene verdeeling in 12 deelen was sextans = 2 unciae (1/6 deel). Zie verder § 4 van het burgerlijke leven.}, of er waren meerdere coheredes (b.v. heres ex dodrante). Somtijds benoemde het testament eenen heres secundus, indien de eerst genoemde geen erfgenaam was. Dit werd eene substitutio genoemd. Een testament verloor zijne kracht (testamentum rumpitur), wanneer de testator het commercium verloor, wanneer hij een nieuw testament maakte, en wanneer na het maken des testaments een sui heres geboren werd, of door adoptio ontstond. Personen, welke in de magt van den erflater geweest waren, moesten de erfenis aannemen, of zij wilden of niet. Verklaringen hieromtrent (cretio) moesten binnen een' zekeren termijn gedaan worden, welke gerekend werd van den sterfdag of van den dag, dat de nabestaanden het konden weten (quibus sciet poteritque). Was iemand zonder testament gestorven, dan waren de kinderen sui (die in manu en in potestate geweest waren) de natuurlijke erfgenamen; bij gebreke van deze, de naaste agnati, daarop de gentiles. Onder de keizers werd ook de moeder in sommige gevallen toegelaten; alsook de kinderen bij de erfenis van de moeder. JUSTINIANUS veranderde den geheelen vorm en nam het verschil tusschen agnati en cognati weg. De erfenis van den vrijgelatene verviel, als hij geene natuurlijke erven (sui) achterliet, aan den patroon. Wanneer de erfgenamen de erfenis niet wilden noch konden aanvaarden, werd het testament irritum genoemd.
§ 20. Het regt van erven volgens den praetor
Daar de oude opvolging in erfenis, die bij het burgerregt bepaald was, veel onbillijks bevatte, b.v. dat de cognati en geëmancipeerde kinderen er van uitgesloten waren, zoo werden deze strenge bepalingen op velerlei wijzen door het regt van den praetor verzacht en gewijzigd. Van daar kwam de opvolging in erfenis volgens het regt van den praetor, waardoor de bonorum possessio ontstond, die eerst door de usucapio tot volkomen eigendom kon worden. Het testament volgens den praetor was schriftelijk, maar gold echter niet tegen een, dat volgens het burgerregt gemaakt was, zelfs al was dit vroeger opgesteld. De praetor gaf somtijds de bonorum possessio contra tabulas, wanneer hij aan de naaste verwanten, die in het testament wel voorbijgegaan, maar niet voor onterfd. verklaard waren, het regt van erven toestond, of secundum tabulas, wanneer hij hun het regt van erven toestond, niettegenstaande dat het testament volgens het strenge regt niet geldend was, indien het maar schriftelijk en in de behoorlijke uitdrukkingen opgesteld ware. Ook werd door den praetor de querela inofficiosi ingevoerd ten gunste van sui heredes, welke onterfd waren.
Iudicia privata
§ 21. Legis actiones
De romeinsche regtsgedingen werden mondeling gevoerd en bestonden deels in de beantwoording der regtskundige vragen door den overheidspersoon (in iure), deels in het onderzoek van het factum door iudices (in iudicio). De oudste vormen voor het vervolgen in regten waren de legis actiones, d.i. zekere vormen om een regtsgeding te beginnen, die aan door de wet voorgeschrevene woorden onderworpen waren, en tevens zekere zinnebeeldige handelingen\footnote{Cn. FLAVIUS maakte het eerst 304 A.C. (450 U.C.) fasti en legis actiones bekend, welke vroeger als een geheim door de pontifices bewaard waren, en opende alzoo den toegang tot het ius eivile voor de plebejers.}. Zij golden alleen voor cives en vorderden de persoonlijke tegenwoordigheid der partijen (rei bij CICERO; actor, petitor; reus, is unde petitur). De minste afwijking van den vorm berokkende het verlies van het regtsgeding. Onder de verschillende vormen was de gewigtigste de legis actio sacramento, die het langst stand hield en waarbij de partijen eene som gelds stortten. De winnende partij kreeg haar geld terug, dat van de verliezende daarentegen verviel aan het aerarium. Hiermede waren bij vorderingen in rem dikwijls de vindiciae gepaard, een zinnebeeldige, voorbereidende vorm, bij welken beide partijen voor het geregt zich de bestredene zaak daardoor toeëigenden, dat zij de hand aan dezelve sloegen (manum conserere), waarop de praetor het voorloopig bezit tot op de beslissing der zaak regelde. Bij onbeweegbare goederen of zaken, die niet geheel voor het geregt konden gebragt worden, begaven zich de beide partijen of met den praetor zelven daarheen (ex iure manum consertum vocare aliquem), of een afzonderlijk gedeelte der zaak, zoo als b.v. één schaap van eene kudde, eene gleba van eenen akker, werd voor het geregt gebragt.
§ 22. Formulae actionum
Later werden de oude legis actiones meer en meer afgeschaft, en alleen de legis actio sacramento in enkele gevallen, vooral als vorm van inleiding tot de behandeling van een regtsgeding voor het geregt der centumviri behouden. Hiermede vervielen dus de zinnebeeldige handelingen, en in hare plaats kwam eene reeks van nieuwe vormen van eisch (actiones), die in het edikt opgenomen werden, en van welke een bij elk regtsgeding in aanmerking kwam. Deze vrijere vormen werden dikwijls met de oudere inrigting door regtskundige denkbeeldige voorstellingen in verband gebragt, waarbij men aannam, dat datgene plaats had, wat in waarheid niet het geval was, en waardoor dus zelfs de volgens het streng burgerregt niet geldende eigendom beschermd kon worden, en personen (b.v. peregrini) het regt van geregtelijk eischen konden verkrijgen, dat zij buiten dat volgens de strengere vormen niet konden hebben. De eischer was verpligt die actio uit te kiezen, welke voor den aard van het regtsgeding paste. Een misslag in den vorm in dit opzigt berokkende het verlies van het regtsgeding (cadere causa, litem perdere) of eene afwijzing, weshalve ook over dit punt raadpleging met regtsgeleerden noodig was. Wilde men b.v. door den eisch een certum verkrijgen, dan werd de zaak afgewezen, wanneer de actor te veel verlangde (plus petere). Werd de eisch niet afgewezen, dan verkreeg de eischer eene formula of schriftelijke benoemirig van eenen regter met de beschrijving van het factum, en een voorschrift tot veroordeeling, onder veronderstelling dat het factum bestond, welks nader onderzoek aan dezen regter werd overgelaten. Eisch en veroordeeling doelden bij elke actio, waarbij de gedaagde iets geven moest, altijd op eene som gelds (pecunia certa of incerta), al twistte men ook over geheel iets anders, b.v. over eenen slaaf. Tot den vorm van het regtsgeding behoorden ook dikwijls exceptiones, welke van den kant van den reus aan den actor werden in den weg gesteld, en die de overheidspersoon, op verlangen van eene van beide partijen, in het belang van deze of gene toeliet (postulare, dare exceptionem), b.v. ea res agatur, cuius rei dies fuit als er meerdere termijnen waren, of in den vorm eener uitzondering, b.v. si in ea re nihil dolo malo Auli Agerii factum sit neque fiat. Het onderzoek naar den werkelijken aard van de exceptio behoorde aan den regter.
§ 23. Vervolg. Wijze van handelen in iure
Het regtsgeding begon met de in ius vocatio, eene dagvaarding, die in den oudsten tijd met eenen zekeren geregtelijken dwang onder een wettig bepaalde plegtige handelwijze (manus iniectio) geschiedde. Later kwamen andere vormen van dagvaard te voorschijn, vooral door vadimonium of het geven van zekerheid door den gedaagde, dat hij op den bepaalden tijd voor het geregt zoude verschijnen (vadari aliquem, daad van den aanklager, vadimonium promittere, van den gedaagde, sistere, als hij verscheen, deserere, als hij wegbleef). Wanneer de overheidspersoon en de verdediger bij deze verschijning onderrigt waren, welke actio de eischer in toepassing wilde gebragt hebben, en, zoo dat noodig was, de eed van calumnia was afgelegd, zoo werd, voor zoover de zaak niet kon bijgelegd worden, een termijn tot verschijning voor het geregt gepaald, op welken de aanvang van het regtsgeding geschiedde, b.v. door eene bekentenis voor het geregt, of door het afleggen van eenen eed. In het formulier van den eisch werd een iudex benoemd, dien de eischer, zoo als het schijnt, voorstellen, en de gedaagde als partijdig verwerpen konde, met de woorden: iniquum eiero. Somtijds werden er meerdere regters (recuperatores) aangesteld. Eindelijk werden de handelingen in iure met eene litis contestatio besloten, waardoor de zaken tot behandeling in iudicio voorbereid werden. Litis contestatio a testibus dicta had in iudicio plaats. Handelingen in iure gingen vooraf op dies fasti.
§ 24. Handelwijze in Iudicio
De handelingen in iudicio, die in uitvoerige redevoeringen bestonden, konden in éénen of meerdere dagen ten einde gebragt warden. Het geven van bewijzen geschiedde deels door beedigde getuigen, waarbij dan ieder der partijen de getuigen der tegenpartij kon ondervragen, deels door geschrevene stukken (tabulae, litterae, codices accepti et expensi). Pijniging werd alleen bij slaven aangewend. Volgens de oude legis actiones was de persoonlijke tegenwoordigheid der partijen een vereischte (nemo alieno nomine lege agere potest); maar de regtsgedingen, waarbij de nieuwere actiones te pas kwamen, gedoogden eene mindere strenge vertegenwoordiging door cognitores, d.i. zekere in bijzijn der tegenpartij in behoorlijker vorm verkozene gevolmagtigden, en door procuratores, welke op eigen gezag voor absentes konden optreden. Wanneer het regtsgeding ten einde was, kon de regter de uitspraak van het vonnis of uitstellen, of geheel van zich schuiven (non liquet), of ook hetzelve uitspreken, en die uitspraak was alsdan, vóór de tijden der keizers, zonder hooger beroep, terwijl de zegevierende partij eene exceptio rei iudicatae had. Maar er waren ook enkele middelen tegen eene onregtvaardige uitspraak, zoo als b.v. de tusschenkomst van eenen gelijken of hoogeren overheidspersoon of der tribunen. Ook kwam dit somtijds den veroordeelde te hulp, dat de vorm van het regtsgeding overtreden was, b.v. als een overheidspersoon, die er niet toe gemagtigd was, de zaak had beslist. De kracht van het vonnis werd somtijds versterkt door eene sponsio poenalis of eene overeenkomst bij het begin van het proces, dat de verliezende partij, behalve het eigenlijke onderwerp des proces, eene geldboete zou ondergaan. Enkele soorten van veroordeeling, b.v. in het iudicium tutelae, mandati, societatis en depositi, berokkenden eene soort van eerloosheid (iudicium turpe). Wegblijven deed het regtsgeding verliezen. Tegen spitsvondige of valsche aanklagten waren verscheidene middelen, zoo als de condemnatio in duplum of het iudicium calumniae, dat eene geldboete ten gevolge had. Kwam men het vonnis niet na, dan volgde er een besluit van den praetor, b.v. de missio in bona venditionis causa, waarop het vonnis voltrokken werd. Handelingen in iudicio werden verhinderd en geschorst door alle feriae.
§ 25. De interdicta van den praetor
De interdicta van den praetor waren voorloopige of voorbereidende regtspraken, waarbij deze, op voordragt der eene partij, aan de andere iets beval of verbood. Zij beschikten alleen over bezit, niet over eigendom. Echter konden deze, onder het veronderstellen van zekere facta, het onderwerp van een geregtelijk onderzoek worden, hetwelk dan een regtsgeding ex interdictio deed ontstaan.
Iudicia publica
§ 26. Regtbanken voor crimina
De iudicia publica hadden meestal op zulke daden betrekking, die als gevaarlijk voor de vrijheid en zekerheid van den staat, of als schadelijk voor de welvaart der burgers in het algemeen werden beschouwd. Zij werden eerst onder het oppertoezigt der koningen door het volk of door daartoe benoemde onderzoekers (quaestores parricidii) en regters (duumviri perduellionis), echter met beroep (provocatio) op het volk gehouden. Na de verdrijving der koningen werden zoodanige regtsgedingen door het volk, onder het voorzitterschap der consuls, praetors of afzonderlijk daartoe benoemde quaesitores beslist. Toen het volkstribuunschap was ingevoerd, werden somtijds personen, die de regten des volks hadden aangerand, door de volkstribunen voor het volk zelf in de comitia tributa gedaagd (diem dicere) en daar veroordeeld, b.v. CORIOLANUS en KAESO QUINCTIUS. Later verviel dit bij de invoering van de wet der 12 tafelen, die bepaalde, dat over halszaken alleen in de comitia centuriata (comitiatus maximus) mogt geoordeeld worden; en de comitia tributa behielden alleen het regt, om eene geldboete op te leggen, zoo als met CAMILLUS het geval was. Wegens de menigte van misdaden en den omvang werd de regtspleging allengs meestal uitgeoefend door afzonderlijke daartoe benoemde commissarissen (quaestiones extraordinariae), en later ontstonden ongeveer 149 A.C. (605 U.C.) de zoogenoemde quaestiones perpetuae, voortdurende regtbanken voor zekere soorten van misdaden, het eerst voor crimen repetundarum. Deze werden door 4 praetors (quaesitores, quaestioni praeesse), later ook door afzonderlijk daartoe benoemde iudices quaestionis, die het regtskundig gedeelte der regtsgedingen regelden, bestuurd, terwijl het onderzoek van het factum aan dezelfde indices, die ook over private zaken oordeelden, was overgelaten. Maar allengs nam de regtstreeksche regterlijke magt des volks een einde. De quaestiones perpetuae namen bestendig toe en duurden zelfs onder de keizers eenigen tijd voort. De senaat had in den tijd der republiek eigenlijk geene regterlijke magt over burgers, maar ontsloeg de consuls soms van de beperkingen, die de wet aan hun gezag stelde. Later werd de senaat ook regtscollegie in zaken van maiestas, b.v. ten opzigte der GRACCHEN en der aanhangers van CATILINA. Onder de keizers bekwam dezelve de regterlijke uitspraak over de misdaden, in het bijzonder in zakenvan heiligschennis. Ook de praefectus urbi had de regterlijke uitspraak in lijfstraffelijke zaken, maar bij den keizer was de regtbank in 't hoogste ressort. Buiten de stad had de municipale overheid, ten tijde der republiek, de regterlijke uitspraak over lijfstraffelijke zaken (echter niet over halszaken), en in de wingewesten de bewindhebber.
§ 27. Vorm van een lijfstraffelijk regtsgeding.
Voor de regtbank des volks konden alleen de overheidspersonen als accusatores optreden. Het vonnis werd volgens de gewone vormen der comitia geveld. Daarentegen kon voor het tribunal van den praetor ieder burger eene aanklagt doen, en gelijk het voor onteerend werd gehouden van aanklagen een handwerk te maken (accusationem factitare), zoo was het eene eervolle zaak, bij enkele gelegenheden als aanklager op te treden tegen diegenen, die zich tegen het vaderland vergrepen hadden; ook deed de staat in zekere gevallen door belooningen hiertoe uitnoodiging. Waren er meerdere aanklagers aanwezig, dan werd door een voorloopig onderzoek (divinatio) de hoofd-aanklager bepaald, en de overige werden dan subscriptores genoemd. De aanklager begon de zaak met eene postulatio voor den praetor, waarbij het aangeven van den beschuldigde (delatio nominis) naar een bepaald formulier van aanklagt geschiedde. Na het afleggen van den eed van calumnia, waardoor de aanklager zich, indien zijne aanklagt valsch werd bevonden, aan de straf der calumniatores onderwierp, volgde het eerst de receptio nominis door den overheidspersoon. Hierop werd een dag tot behandeling der zaak in indicio bepaald. De regters werden uit de decuriae iudicum genomen en hun werd de eed afgenomen. Hun getal was verschillend (echter gewoonlijk over de 50), en even zoo de wijze van derzelver verkiezing. In het algemeen hing die van het lot (sortitio) af, waarbij de partijen tevens het regt van verwerping hadden. Dan volgde de behandeling zelve, die in latere tijden, ten minste bij crimen repetundarum, gewoonlijk in twee termijnen (actio prima en comperendinatio) door redevoeringen der partijen, in welke zij niet alleen trachtten om de regtvaardigheid hunner zaak aan te toonen, maar tevens door allerlei middelen op het gevoel der regters te werken, geschiedde. Als middelen van bewijs dienden documenten (vooral tabulae accepti et expensi), aanwijzingen en de uitspraak van gezworene getuigen. De getuigen konden in lijfstraffelijke zaken tot het geven van getuigenis gedwongen worden, maar na de lex Iulia niet tegen hunne naaste verwanten. Aan het streng verhooren van slaven (quaestiones) werd zelfs door de pijnbank (equuleus) kracht bijgezet. Echter konden volgens den regel de slaven van den aangeklaagde niet op deze wijze gedwongen worden om tegen hem zelven in halszaken te getuigen.
De aangeklaagde en zijne getuigen verschenen in eene vestis sordida. Tot zijne aanbeveling dienden deels advocati, welke eenvoudig door hunne tegenwoordigheid hunne deelneming betuigden, deels laudatores, die loffelijke getuigenis aflegden. Men bediende zich dikwijls van meerdere verdedigers; na den burgeroorlog moet het getal zelfs tot 12 gestegen zijn, totdat de lex Iulia hieraan een perk stelde. Eindelijk volgde de uitspraak (sententia, condemnatio of absolutio, of uitstelling derzelve, ampliatio). Veroordeeling en vrijspraak schreef men volgens de leges tabellariae op tafeltjes, die in eene cista werden geworpen. Tot verzekering der voltrekking van het vonnis diende de borgstelling door vades. Hulpmiddelen tegen onregtvaardige aanklagten en derzelver gevolgen waren voor de regtbank des volks de gewone intercessio van de volkstribunen of van andere daartoe geregtigden; tegen de vonnissen der overheden gold het beroep op het volk.
§ 28. Misdaden
De misdaden, die in het algemeen bij het crimineel regt vervolgd werden, waren crimen maiestatis (minuere maiestatem), schending van de waardigheid van het romeinsche volk, waarover de meest bekende wetten de lex Appuleia 102 A.C. (652 U.C.), Cornelia en Iulia zijn; perduellionis, hoog verraad (lex Calpurnia 149 A.C., Servilia en meer andere); repetundarum, afpersingen in de wingewesten. Het laatste was in vroegere tijden eene private actie, die door recuperatores beslist werd. Later werd het echter eene lijfstraffelijke aanklagt en door verscheidene wettelijke bepalingen geregeld. Het regtsgeding werd, nadat de stadhouder zijn ambt had nedergelegd, in Rome gevoerd, en civitas was de belooning voor hem, die de veroordeeling van zulk eenen overheidspersoon bewerkte. Peculatus, onregtvaardig bestuur van de staatsgelden; ambitus, het streven naar ambten door ongeoorloofde middelen en omkoopingen. Deze misdaad was algemeen, en de wetten tegen dezelve waren vele. Vis. Bij de vis publica et privata (adulterium, incestus, stuprum) moet de lex Plautia 78 A.C. (676 U.C.) vermeld worden. Parricidium, homicidium, moord, vooral aan verwanten gepleegd. Lex Cornelia de sicariis, veneficis et parricidis. Falsum. Hierover eene lex Cornelia, gerigt tegen het vervalschen van testamenten en munten. Sacrilegium, tempelroof. Plagium, het rooven en verkoopen van menschen. Op het furtum publicum, dat tot de iudicia publica kan gebragt worden, stond ook eene criminele straf.
§ 29. Straffen
De straffen waren ten tijde der republiek geldboete (mulcta) en doodstraf. De doodstraf bestond gewoonlijk in het ombrengen met de bijl, in oudere tijden verbonden met geesseling (virgis caedi et securi percuti). Oudere doodstraffen waren het ter nederstorten van de tarpeïsche rots (een' zijdewand van mons Capitolinus) en het ophangen (infelici arbori suspendi). Voor het parricidium wordt als straf het insui in culeum et in flumen deici vermeld. Het levend begraven werd alleen bij de vestaalsche maagden wegens incestus aangewend. De eedgenooten van CATILINA werden in de gevangenis geworgd. Ten gevolge van de porcische en andere wetten konden zoowel de doodstraf als andere straffen vermeden worden door een vrijwillig exsilium; daar het den aangeklaagde geoorloofd was om, voor dat het vonnis was geveld, de romeinsche civitas op te geven door Rome te verlaten en zich in eene civitas foederata te doen opnemen.
Verbanning werd door een plebiscitum toegewezen, hetgeen gewoonlijk te gelijk eene interdictio aqua et igni in zich besloot. In het begin gingen de verbannenen naar de italiaansche steden der bondgenooten; later, toen deze het burgerregt verkregen hadden, moesten zij zich verder verwijderen, b.v. naar Griekenland of Gallie (solum exsilii causa vertere). Exsilium en zware geldboete waren de gewone straffen voor de misdaden tegen den staat, die van eenige beteekenis waren. Onder de keizers werden de straffen strenger gemaakt en dikwijls zeer naar willekeur toegepast. Als doodstraf diende toen dikwijls de veroordeeling tot gevechten met dieren en zwaardvechters (ad bestias, ad ferrum). In plaats der verbanning kwam de deportatio naar verwijderde en woeste streken met verlies van burgerregt en bezitting, of de relegatio met behoud van burgerregt en een deel van eigendomsregt. Ook veroordeelde men tot openbaren arbeid in de bergwerken en zoutmijnen in verband met slavernij en ligchamelijke tuchtiging.
BEPALINGEN VAN HET REGT DER VOLKEN
§ 30. Betrekking tot vreemde natien. Gezanten
Eene regtskundige betrekking tusschen Rome en een ander volk kon in het algemeen niet bestaan zonder eene zekere overeenkomst. Zoodanige vinden wij reeds in den vroegsten tijd der republiek in het handelsverdrag met KARTHAGO 509 A.C. (245 U.C.). Door dergelijke verbindtenissen beschermde Rome hare burgers in hunne betrekkingen tot vreemdelingen. De handelingen en verbonden tusschen Rome en andere staten werden door gezanten gesloten, welker persoon men voor heilig hield; maar die zich van alle persoonlijke deelneming aan den oorlog moesten onthouden; hetgeen echter door de romeinsche gezanten zelve tegen de Galliers overtreden werd (Liv. V. 36). Wie zich aan eenen vreemden gezant vergreep, werd door de fetiales aan den vijand uitgeleverd. Beleedigingen den romeinschen gezanten aangedaan strafte men streng.
§ 31. Oorlogsverklaring en oorlog
Achtten de Romeinen zich door een ander volk onregtvaardig behandeld, dan zond men een' fetialis of gezant ad res repetendas aan hetzelve, en wanneer dit vruchteloos bleef, dan werd de oorlog (iustum piumque duellum) onder zekere bepaalde vormen verklaard (zie later over de fetiales). Daardoor werd het vreemde volk tot vijand (hostes, in het begin perduelles) gerekend, en hiermede ontstond het regt om zich, hetgeen den vijand toebehoorde, aan te matigen, zoodat deszelfs eigendom in bezit genomen en de buit voor het aerarium of tot verdeeling onder de soldaten verkocht kon worden. Verder had men dan het regt om de goden der vijanden van hen af en tot zich te roepen (evocare), de landerijen in ager publicus te veranderen, de menschen tot slaven te maken en sub corona ten voordeele van bet aerarium te verkoopes, in één woord, de overwonnene natie geheel te vernietigen door derzelver staatkundig bestaan en nationaliteit weg te nemen. Echter werd die gestrengheid niet altijd toegepast. Dikwijls bekwam het overwonnen volk de persoonlijke vrijheid en een gedeelte van zijn eigendom, en zelfs zijn zelfstandig bestaan terug. Opstand en afval van de overwonnene natien strafte men streng. Verbonden van vrede werden insgelijks met zekere plegtigheden door de fetiales aangegaan. In plaats van vrede sloot men dikwijls eenen wapenstilstand (indutiae). Somtijds eindigde de oorlog met eene door den veldheer geslotene sponsio, die echter niet altijd door den staat erkend werd, welke in dit geval dengenen, die deze aangegaan had, door de fetiales liet uitleveren.
B. OVER DE GELDMIDDELEN
§ 1. Uitgaven van den staat
De romeinsche republiek was van verscheidene uitgaven bevrijd, waartoe de meeste nieuwere staten verpligt zijn. Zij had geene kostbare hofhouding, geene groote menigte van hoog bezoldigde ambtenaars. Verscheidene zaken, die nu met kosten voor den staat gepaard gaan, b.v. het onderwijs en de invordering der meeste openbare inkomsten, waren toen aan de werkzaamheid van bijzondere personen overgelaten. De belangrijkste uitgaven voor den staat bleven alzoo inrigtingen, die tot de godsdienst te Rome behoorden, als: het bouwen en onderhouden van tempels, offers, feestelijke maaltijden, spelen\footnote{Deze werden echter sedert den tijd van den eersten punischen oorlog gedeeltelijk door de aediles zelve goedgemaakt.} en het onderhoud der vestaalsche maagden; verder, openbare gebouwen en werken te Rome, welke onder toezigt der censors ter opbouwing aanbesteed werden; straatwegen in Italie, welker onkosten in latere tijden echter dikwijls voor een deel bestreden werden door private personen; kosten die gemaakt werden om de waardigheid van den staat ten toon te spreiden bij het ontvangen en uitzenden van gezantschappen, benevens de uitrusting der consuls en stadhouders in de provincien; het bezoldigen van mindere ambtenaars, zoo als van de scribae, lictores, praecones, onderhoud van de slaven van den staat; kosten voor den oorlog, zoo als voor de in den krijg noodige gereedschappen, voor paarden der ruiterij, voor mondbehoeften en soldij, welke de senaat het eerst in eenen oorlog tegen de Volscers 406 A.C. (348 U.C.) aan het leger zou toegewezen hebben; eindelijk het opkoopen van koren in dure tijden, hetgeen voor geringeren prijs verkocht werd, en in lateren tijd uitdeeling van koren en verzorging van de armen, hetwelk, in verband met de giften van bijzondere personen, een groot aantal verarmde en luije menschen naar Rome lokte\footnote{Eene lex frumentaria van C. GRACCHUS stelde eene bepaalde hoeveelheid koren vast. CLODIUS bewerkte eene uitdeeling, zonder eenige betaling daarvoor, eene instelling, die, in weerwil van verscheidene pogingen om de verdeeling te regelen, toch tot groote misbruiken aanleiding gaf, maar ook onder de keizers voortduurde.}, en alzo een drukkend bezwaar voor den staat werd.
§ 2. Het bestrijden der kosten in de oudste tijden
Tot onderhoud der koningen en tot uitgaven voor de godsdienst dienden de landerijen van den staat, van welke het veld van Mars een gedeelte uitmaakte. Voor de onkosten der godsdienst vinden wij ook de ingevorderde geldboeten en verbeurd verklaarde goederen besteed. Reeds ten tijde der koningen worden tollen (portoria) en belastingen (tributa) vermeld, van welke in het begin als van hoofdgelden wordt gesproken, welker inrigting wij echter niet naauwkeuriger kennen, maar die waarschijnlijk van de patres familias werden geheven en voor de openbare werken dienden, welke TARQUINIUS PRISCUS ondernam (zie plaatsbes. § 3). Deze belasting was zeer drukkend, daar zij alle burgers, zonder onderscheid van stand of bezitting trof. Sedert den tijd van SERVIUS TULLIUS werd daarentegen eene belasting van de bezittingen ingesteld (Liv. I. 42), die naar opgave bij den censor werd geregeld\footnote{Eene bijzondere wijze van belasting in de oudste tijden was het opleggen van opbrengsten voor het leger, aan zekere vermogende klassen, vooral voor de ruiterij.}. Van deze belastingen schijnt het armere gedeelte des volks na de verdrijving der koningen eenigen tijd bevrijd te zijn geweest (Liv. II. 9).
§ 3. Vervolg. Opbrengsten der romeinsche burgers, en andere inkomsten van den staat
De bestendige regtstreeksche belasting der romeinsche burgers was die, welke van de bezittingen moest betaald worden (tributum), en voor oorlogskosten, als het aerarium die niet kon dragen, diende. Zoo was in het jaar na den slag bij Cannae een dubbel tributum noodzakelijk. Deze werd ingevoerd door de quaestors, wanneer en naar mate dat de omstandigheden dit vorderden, en somtijds voor enkelen tot straf door de censors naar willekeur verhoogd. Eene bijzondere belasting was de vicesima manumissionum of 5 per cent van de waarde van vrijgelatene slaven, die, volgens eene wet, welke in het jaar 357 A.C. (397 U.C.) door den senaat was voorgesteld en, tegen alle vormen aan, door het leger was aangenomen, betaald moest worden. Andere inkomsten van den staat waren geldboeten en verbeurdverklaring van het vermogen der verbannenen. Door AUGUSTUS werd eene belasting van 5 ten honderd van de nalatenschappen (vicesima hereditatum) ingevoerd.
§ 4. Buitengewone inkomsten van den staat door oorlogen en veroveringen
Door de veroveringen van Rome, eerst in Italie en daarna buiten hetzelve, verkreeg de staatskas allengs belangrijke, deels buitengewone, deels vaste inkomsten. Tot de eersten behoorde de buit uit het veroverde land (manubiae), die door den quaestor verkocht werd en in de staatskas kwam, voor zoo verre de veldheer daar nog niet voor de soldaten of tot vervulling der aan de goden gedane geloften over beschikt had; hiertoe kunnen wij ook den verkoop der overwonnene inwoners rekenen, wanneer zij slaven werden (b.v. de AURUNCI in 502 A.C. (252 U.C.)), verder opbrengsten en buitengewone leveringen van den kant van het overwonnen volk, bestaande in levensmiddelen, kleedingstukken, wapens, paarden, schepen, en bouwstoffen voor schepen, enz. Vele der romeinsche veldheeren bragten groote schatten van gereed geld of edele metalen in het aerarium, b.v. SCIPIO de jongere, PAULLUS AEMILIUS en POMPEIUS\footnote{De zegepraal over de verwoesting van Carthago bragt 100.023 ponden zilver in de schatkist, die van POMPEIUS gaf 20.000 talenten goud en zilver aan dezelve.}.
§ 5. Vaste inkomsten uit tenondergebragte landen
Vaste inkomsten uit de veroverde landen (vectigalia) waren deels REGTSTREEKSCHE SCHATTINGEN (tributa, stipendia), zeer onderscheiden in de verschillende wingewesten, namelijk hoofdgeld of belasting op het vermogen, of eene grondbelasting, die als opbrengst van de veldvruchten (decumae) betaald werd. Op die wijze voorzagen Sicilië, Africa, Macedonië en andere wingewesten de legers, en bij gebrek ook de armen te Rome van koren. Was die voorraad nog onvoldoende, dan kochten gevolmagtigden van den senaat aldaar koren, tegen een' door den senaat bepaalden prijs. Deels waren het ZIJDELINGSCHE, zoo als tol (portorium), voor gewone voortbrengselen 2½ percent, voor die van weelde tot 12 percent. Deze haven-tol werd door portitores (tollenaars) ingevorderd. De laatste werd ook door Italie betaald\footnote{Portoria werden voor Italie afgeschaft in het jaar 60 A.C. (694 U.C.), maar onder CAESAR'S dictatorschap wederom ingevoerd.}, dat daarentegen vrij was van alle grondbelasting. Verder worden de inkomsten van de eigendommen van den staat (ager publicus) hiertoe gerekend. De socii moesten troepen en, als het bevolen werd, het daarbij benoodigde leveren; van vaste belastingen wordt bij hen niet gesproken. Wanneer de Romeinen een volk overwonnen hadden, eigenden zij zich een deel, gewoonlijk een derde gedeelte van het land toe, hetwelk zij tot staats-eigendom van Rome maakten, en dat als zoodanig deels verkocht, deels toegewezen, deels tot gebruik van zekere opbrengsten afgestaan kon worden. Van dezen ager publicus bevonden zich groote streken hier en daar door geheel Italie, gedeeltelijk ook buiten hetzelve; het bestond deels in weiden (pascua) op groote onbebouwde landstreken (saltus), die door pecuarii tegen zekere opbrengst (scriptura), welker ontvangst aan publicani verpacht was, konden gebruikt worden. In Italie vinden wij in den oudsten tijd de patriciers bij uitsluiting in bezit (possessio) van dit ontgonnen akkerland tegen eene opbrengst, namelijk van een tiende der veldvruchten en een vijfde van de opbrengst van wijn en olijven\footnote{Dit bezit (possessio) deed echter geen volkomen eigendom ontstaan, maar de staat behield het regt om daarover te beschikken. Overigens konde men het op anderen overdragen en bij erfenis vermaken. Allengs kwam de ager publicus in bezit van eenige weinige rijken, die door aankoop van de kleinere grondbezittingen van anderen hunne landerijen aanhoudend vermeerderden, en deze door slaven lieten bearbeiden, waardoor de vrije boerenstand zeer verminderde. De agrarische wetten, b.v. de lex Licinia 376-367 A.C. (378.-387 U.C.) en Flaminia 233 A.C. (521 U.C.) over de verdeeting van den ager Picenus en derzelver vernieuwing door de gracchische wetten zochten dit en de hoogst ongelijke verdeeling van bezittingen te verhelpen,}. Een ander voordeel aanbrengend staatseigendom waren de meeren, die tot vischvangst verpacht werden; bergwerken (metalla) in de wingewesten, zooals goud, zilver en ijzermijnen in Spanje, en tin uit Britannie en zoutgroeven (salinae). De zouthandel was zeer vroeg in Italie een alleenhandel van den staat geworden.
§ 6. Verpachting der ontvangsten
De inkomsten van den staat werden niet onmiddellijk door den staat ingevorderd, uitgezonderd de opbrengst van het vermogen, die door quaestors werd ingevorderd, maar zij werden door de censors aan den meestbiedende, gewoonlijk voor 5 jaren, van den eenen census tot den anderen (lustrum) verpacht. De verpachting (vectigalia locare, redimere) geschiedde openlijk te Rome op het forum, sub hasta, nadat de voorwaarden (tabulae, leges censoriae) te voren openlijk waren bekend gemaakt. Daar de verpachtingen dikwijls voor enkelen te hoog waren, te meer daar men de opbrengsten van een geheel wingewest te zamen verpachtte, zoo vormden zich gezelschappen (societates) van publicani, die door eenen vertegenwoordiger (manceps) den koop sloten en den verlangden borgtogt stelden. Hij, die te Rome de belangen der societas waarnam, werd magister societatis genoemd. De pachters hadden onder zich eene groote menigte van bedienden en slaven (esse in operis societatis, familia publicanorum). Onder de bescherming van den stadhouder zogen deze de wingewesten uit, verwierven zich een ongehoord vermogen. Vooral waren het de ridders, die, als de rijkste partikulieren, zich met pachtingen konden inlaten; door hunne groote rijkdommen maakten zij velen van zich afhankelijk, en verwierven zich eenen belangrijken invloed. De romeinsche ambtenaars der geldmiddelen, de stadhouders en de senatoren waren door hunnen rang van de deelneming aan openbare verpachtingen uitgesloten.
§ 7. Afschaffing der opbrengsten en belastingen voor de romeinsche burgers
De belangrijke inkomsten, die door de groote veroveringen in de staatskas stroomden, maakten allengs de opbrengst van het vermogen, die de romeinsehe burgers betaalden, ontbeerlijk; en toen de verovering van Macedonie 168 A.C. (586 U.C.) wederom den schat van het aerarium vermeerderd had, werd dezelve tot aan 43 A.C. (711 U.C.) onder het driemanschap van ANTONIUS, OCTAVIANUS en LEPIDUS, afgeschaft. Door de lex Thoria 107 A.C. (647 U.C.) moet de ager publicus van belastingen bevrijd zijn geworden. In het jaar 60 (813 U.C.) werd eene wet de abolendis Italiae vectigalibus vastgesteld, en toen de agrarische wetten allengs de landerijen van den staat in bijzonder eigendom veranderden, kwamen uit Italie bijna geene inkomsten meer in de staatskas, zoodat de romeinsche staat nu grootendeels ten koste der overwonnene vijanden bestond. Onder de keizers werden echter weder enkele belastingen ingevoerd, vooral op het vermogen, zooals de reeds vermelde vicesima hereditatum.
§ 8. Bestuur der geldmiddelen en ambtenaars, die daarbij behoorden
Van het bestuur der geldelijke middelen onder de koningen weten wij bijna niets. Ten tijde der republiek had de senaat het bestuur over de geldmiddelen, deed de uitschrijvingen van opbrengsten, stond sommen voor openlijk gebruik toe, regelde de leveringen,voor het leger enz.
De ambtenaren, aan wie het eigenlijke beheer der geldmiddelen was opgedragen, waren de censors, die het opleggen der belastingen regelden en opzigt hadden over de verpachting der staatsinkomsten; de quaestors, die voor de ontvangsten en uitbetalingen zorgden, rekening over de opbrengsten van het vermogen hielden (tabulae publicae) en deze ontvingen; en de triumviri monetales, die de leiding van het muntwezen hadden. De staatsschat werd aerarium genoemd en was in den tempel van SATURNUS op het forum.
§ 9. De geldmiddelen onder de keizers
AUGUSTUS liet het aerarium als staatskas bestaan, en dit bleef naar den vorm lang onder het bestuur van den senaat; daarentegen voerde hij een aerarium voor den oorlog en eenen fiscus in, welke de private kas des keizers was, De keizers verhoogden de soldij, en gaven de soldaten buitengewone geschenken (donativa); zij lieten graan en levensmiddelen uitdeelen en schouwspelen aan het volk geven, maar voerden ook allengs eene menigte van nieuwe, regtstreeksche en zijdelingsche belastingen in. Sedert den tijd van DIOCLETIANUS werd de inrigting der geldmiddelen geheel veranderd, en in de daarop volgende tijden werden de uitgaven grootelijks vermeerderd door het ontstaan van eene kostbare hofhouding, door vele bezoldigde ambtenaars, groote staande legers, inrigting van eene nieuwe hoofdstad, en eindelijk door de opbrengsten aan de meer en meer indringende barbaren.
C. BESTUUR DER AANGELEGENHEDEN BUITEN DE STAD
§ 1. Bestuur van Italie
De stad Rome breidde hare heerschappij door veroveringen uit; de inwoners der veroverde steden werden, zoo als wij gezien hebben, in den oudsten tijd deels naar Rome gevoerd, en bleven deels in hun land. Ook in dit laatste geval werden zij meestal in het romeinsche burgerregt opgenomen, echter als cives sine suffragio, zonder regtstreeksche regten en deelneming aan het staatsbestuur. Tot leiding hunner regterlijke aangelegenheden werd jaarlijks een praefect uit Rome gezonden, maar de aangelegenheden hunner gemeente bezorgden zij zelve. Echter verkregen de meeste dezer steden, reeds lang voor den oorlog der bondgenooten, allengs het geheele burgerregt, en werden alzoo werkelijk municipia. De overige italiaansche volken (Latini en socii nomenque Latinum) kwamen allengs als socii op verschillende voorwaarden onder het romeinsche rijk. Zij behielden hunne eigene regtspleging en staatsbestuur, maar leverden troepen volgens de bepaling van den senaat, en handelden door gezanten over hunne aangelegenheden met den senaat, onder wiens leiding hunne buitenlandsche zaken stonden. In vele opzigten namen zij allengs de romeinsche burgerlijke wetten (fundum fieri) aan, en kwamen meer en meer in afhankelijkheid van Rome.
§ 2. Vervolg. Na de lex Iulia
Gedurende en na het bellum sociale smolten de verschillende italiaansche staten tot één rijk te zamen, terwijl de staten der bondgenooten en de latijnsche volkplantingen allengs gezamenlijk municipia werden, zoodat derzelver burgers tevens het volle romeinsche burgerregt bekwamen. In deze municipia werden, even als in de oudere, de belangen der gemeente en de onderwerpen van privaatregt door een naar de romeinsche staatsregeling ingerigt bestuur, namelijk eene volksverzameling, eenen raad van decurionen en verscheidene overheidspersonen, te weten de decemviri of quattuorviri\footnote{Dergelijke ambten werden somtijds door romeinsche senatoren of hunne zonen bekleed, b.v. MILO was dictator in Lanuvium, de zoon van CICERO in Arpinum.}, beslist. Algemeene aangelegenheden van den staat en belangrijke lijfstraffelijke zaken werden te Rome behandeld. Praefecturen komen nog na de julische wet voor, hoewel zonder in de burgerlijke inrigtingen van de municipia wezenlijk onderscheiden te zijn. Door de julische wet werd Gallia cisalpina niet onder Italie begrepen, maar het duurde niet lang, of het burgerregt werd ook tot het cispadaansche Gallie uitgestrekt. De Transpadanen ontvingen eerst de latinitas, later onder CAESAR ook de civitas. Onder de keizers verkreeg Italie allengs een bestuur onder stadhouders, zooals in de wingewesten.
§ 3. Bestuur der wingewesten
Toen zich de veroveringen van Rome allengs buiten Italie begonnen uit te breiden, ontstonden er noodzakelijk andere vormen van bestuur. De betrekkingen, in welke Rome tot de vreemde natiën trad, waren deels verbonden onder zeer verschillende, meer of min gunstige voorwaarden, deels geheele onderwerping. Wanneer de Romeinen een veroverd land als eigendom van den staat wilden behouden, dan veranderden zij het in een wingewest (in provinciae formam redigere). De oudste provincien waren Sicilie en Sardinie. De eerste regeling geschiedde door den veldheer, die het land veroverd had, in verbinding met uitgekozene senatoren (gewoonlijk 10) en met goedkeuring van den senaat. Tot stadhouders koos men in het begin afzonderlijke praetors, later verlengde men den duur van het ambt voor de praetors (pro praetore), wanneer zij te Rome hun jaar gediend hadden. Hetzelfde was naderhand ook het geval bij de consuls (pro consule). De provinciae waren praetoriae en consulares, die beiden volgens de beschikking van den senaat door het lot (sortitio) of volgens eene overeenkomst (comparatio) verdeeld werden. Door eene wet van den jongeren GRACCHUS werd ingevoerd, dat de provinciae consulares door den senaat in plaats van door de comitien, ter verkiezing van overheden bestemd, zouden begeven worden. Door eene voordragt van wet ten tijde van CICERO werd verordend, dat de aftredende consuls en praetors eerst na afloop van 5 jaren in eene provincie het bewind zouden nederleggen. Het bestuur over een wingewest werd somtijds verlengd, maar, ten gevolge eener lex Iulia, mogt geen praetor zijne provincie langer dan één, geen consul over de twee jaren behouden. In bijzondere gevallen droeg het volk zelf eene provincie op, zoo als Gallie aan CAESAR.
§ 4. De stadhouder en zijne ondergeschikte beambten
De stadhouder werd voor zijne afreis uit Rome door eene lex curiata met het imperium bekleed, en van reisgeld en andere noodwendigheden voorzien. Zijn gebied in het wingewest was het hoogste bestuur, en de hoogste magt in krijgskundige en regterlijke zaken, imperium et potestas. Tot ondersteuning bij zijn bestuur had hij legati, welker getal naar de grootte van het wingewest of des oorlogs door den senaat bepaald was, en eenen door het volk gekozenen quaestor, die de geldmiddelen onder zijne leiding had, en naar oud gebruik tot den stadhouder in de vriendschappelijkste betrekking, als een zoon tot zijnen vader moest staan. Buiten de eigenlijke praetoriaansche kohorten, de lijfwacht des stadhouders, had hij gewoonlijk de zoogenoemde cohors praetoris of consulis, of een aanzienlijk gevolg deels van vrienden (cohors amicorum, comites), deels van scribae, praecones, haruspices, interpretes, en andere bedienden.
§ 5. Vervolg
De aftredende stadhouder moest, volgens de cornelische wet, 30 dagen na den afloop van den tijd van zijn ambt het wingewest verlaten (decedere provincia). Van zijn bestuur over het wingewest moest hij volgens de boeken van hem zelven en van den quaestor rekenschap doen. Dikwijls zonden de wingewesten gezanten naar Rome, om eenen stadhouder lofspraak te geven, hetgeen somtijds in dwang ontaardde.
Tegen onderdrukkingen konden zich de bewoners der wingewesten tot den senaat wenden, waarbij hunne patronen en gastvrienden onder de voorname Romeinen hun vooral te pas kwamen. In de romeinsche wetgeving waren herhaalde malen strenge maatregelen tegen afpersingen (repetundarum) genomen. Eene lex Servilia beloofde zelfs elken inwoner van een wingewest, op wiens aanklagt een stadhouder veroordeeld werd, het burgerregt. Maar desniettegenstaande viel het aan de gezantschappen van een wingewest zeer moeijelijk, iets tegen de romeinsche aristokratie, die de ambten bekleedde, uit te rigten, en niet zelden moesten zij, om dit doel te bereiken, hunne toevlugt tot omkoopingen nemen.
§ 6. Inrigting en toestand der wingewesten
De steden behielden wel eene soort van municipale inrigting, maar werden toch gedeeltelijk naar romeinsche wetten geregeld, en de romeinsche stadhouders konden zich in alles mengen. Om derzelver taal en godsdienst te veranderen, of in het algemeen om die volken een romeinsch karakter te geven, daartoe deden de Romeinen geene enkele schrede. Voor de verdediging des lands zorgde Rome door de in het wingewest staande troepen. Een deel des lands, vooral hetgeen koninklijk grondeigendom of van den staat was geweest, werd ager publicus, en door de censors verpacht, of aan de vroegere bezitters tegen zekere schatting terug gegeven. Overigens waren de opbrengsten der wingewesten zeer onderscheiden. De inkomsten van den staat waren aan publicani verpacht. Bij het verval der zeden werden de wingewesten door de romeinsche burgers, welke zich als publicani en handelaars daar nederzetteden, dikwijls zwaar onderdrukt. De stadhouders lieten zich overal van onkosten vrij houden en strekten dit tot hunne vrienden en hun groot gevolg uit, waardoor hunne reizen voor de inwoners hoogst bezwaarlijk werden; zij lieten zich dikwijls omkoopen en zagen dan de onbeschaamde vorderingen der publicani en van de vele romeinsche woekeraars, die in de wingewesten woonden, door de vingers. Door buitengewone belastingen, door leveringen van graan ten behoeve der stadhouders of de waarde daarvan in geld volgens eene willekeurige schatting, en door inkwartiering op te leggen zogen zij de steden uit, ja zelfs veroorloofden zij zich om voor hunne vrienden in Rome, die aedilen waren, wilde dieren voor de spelen, kunststukken, zelfs bijdragen in geld onder den naam van vrijwillige giften te vorderen.
§ 7. Vervolg. Regtspleging
Ten gevalle van het bestuur en de regtspleging reisde de stadhouder het wingewest door, en schreef op eenen bepaalden tijd en plaats landdagen uit (conventus, forum agere) om het regt te houden, waarbij hij zelf het regtskundig gedeelte bestuurde, en, volgens de inrigting van het regtsgeding, inwoners uit het wingewest of romeinsche burgers de regters waren. De naam conventus werd ook van romeinsche burgers gebruikt, die zich wegens ruilhandel, of handel met verschillende voortbrengselen, als negotiatores of mercatores, of als pachters van den staat (publicani) in de wingewesten ophielden (conventus civium Romanorum). Behalve de bij de inrigting van het wingewest gegevene bepalingen, die als grondslag dienden, gaf de stadhouder bij het aanvaarden van zijn ambt een edictum provinciale, dat vele bepalingen bevatte, die op het privaatregt invloed hadden, en waarbij, volgens den regel, het edikt van den praetor peregrinus in aanmerking was genomen. De stadhouder van het wingewest had de magt om de doodstraf uit te spreken; maar halszaken van romeinsche burgers moesten natuurlijk in Rome beslist worden. Het wingewest zelf behield echter eenige uitspraak van regt in oneenigheden tusschen de leden van eene gemeente.
§ 8. Begunstigde steden in de wingewesten
Onder de steden in de wingewesten hadden er verscheidene belangrijke voorregten. Eenige waren van het begin af aan op zich zelve staande, bondgenootschappelijke staten (civitates liberae et foederatae) gebleven, anderen werden later onder den naam van vrienden en bondgenooten vrij verklaard; enkele hadden ook vrijdom van belastingen en van inkwartiering.
§ 9. De wingewesten onder de keizers
AUGUSTUS verdeelde de wingewesten in keizerlijke en in wingewesten van den senaat of het volk, die geene groote krijgsmagt noodig hadden. Deze verdeeling duurde voort tot aan de derde eeuw. De wingewesten des volks werden door stadhouders bestuurd (proconsules en propraetores). Naar de keizerlijke wingewesten werden legati gezonden, die op onbepaalde tijden verkozen waren, en later gewoonlijk praesides werden genoemd. Sedert HADRIANUS vormde zich door de rescripta des keizers een algemeen municipaalregt. Overigens vinden wij ook ten tijde der keizers een groot verschil in de regten der afzonderlijke steden. Men had vrije steden, steden met het ius Italicum, coloniae en municipia. Ten tijde van CARACALLA verkregen alle inwoners van het romeinsche rijk het burgerregt, en de peregrinitas viel dus geheel weg. Alzoo werd het onderscheid tusschen de bewoners des rijks opgeheven en vormde zich eene algemeene en gelijkvormige inrigting van bestuur, welke geheel te voorschijn trad ten tijde van DIOCLETIANUS en CONSTANTINUS, toen het geheele rijk verdeeld werd in 4 praefecturen, die onder praefecti praetorio stonden, praefectura Orientis, Illyrici, Italiae en Galliae; tevens werd het krijgsbestuur van het bestuur der burgerlijke zaken gescheiden.
D. KRIJGSWEZEN
§ 1. Het krijgswezen onder de koningen
Reeds van het begin af vinden wij het krijgswezen wel eenvoudig, maar toch op eene bepaalde wijze geregeld, en in naauwe verbindtenis met de oude volksverdeelingen. In den ouderen tijd moet de grootte des legers 3000 man voetvolk, waarschijnlijk 1000 uit iederen stam, geweest zijn. Ook vinden wij 3 centuriae equitum, ééne voor elke tribus, en met denzelfden naam als deze. Deze ruitercenturien zijn waarschijnlijk dezelfde, als door LIVIUS onder den naam celeres als eene koninklijke lijfwacht vermeld worden, en aan welker hoofd een tribunus celerum stond. Hun aantal wordt op 300, door anderen grooter opgegeven. TARQUINUS PRISCUS wordt gezegd dit getal verdubbeld te hebben. Ook de volgende volksverdeeling onder SERVIUS TULLIUS had een krijgskundig karakter. Er ontstonden 18 ruitercenturien, die uit de vermogendste burgers bestonden. Het voetvolk bestond uit 5 klassen met verschillende wapenrustingen, en was in seniores, tot verdediging der stad, en in iuniores, tot de eigenlijke krijgsdienst bestemd, verdeeld. Afzonderlijke centurien vormden de tot het leger behoorende fabri, cornicines, en tubicines.
§ 2. Het krijgswezen in lateren tijd. Ligting van soldaten. Diensttijd
De ligting werd langen tijd volgens de verdeeling in klassen, later volgens de tribus, uit de iuniores, dat is in later tijd van het 17de tot het einde des 46sten jaars, gedaan. De diensttijd was voor het voetvolk 20 veldtogten van één jaar, voor de ruiterij 10. Tot den oorlog met HANNIBAL werden de legioenen elk jaar op nieuw gevormd; sedert dien tijd maakte men allengs eenen overgang tot staande legers. Zoowel de dienst bij de ruiterij als in de legioenen was in het begin vereerend, en 10 jaren krijgsdienst de voorwaarde tot de overheidsposten. De armste burgers (proletarii en capite censi) en de vrijgelatenen deden geene krijgsdienst, uitgezonderd in gevaarlijke tijden en dan gewoonlijk ter zee (socii navales, classiarii). Marius was in den oorlog met JUGURTHA de eerste, die zonder het vermogen in aanmerking te nemen soldaten koos; maar later werd dit algemeen, en sedert den oorlog met de bondgenooten zien wij ook libertini in de legioenen. Tegen het eind der republiek werden de burgers, later zelfs de bondgenooten, van de verpligting tot de krijgsdienst bevrijd, en onder de keizers bestond het leger voor een groot deel uit vreemdelingen.
§ 3. Vervolg
In het begin der republiek werden gewoonlijk hoogstens 4 legioenen, 2 voor elken consul, geligt. Naderhand steeg dit getal aanhoudend, en werd daarenboven door de bondgenooten vermeerderd, welker sterkte aan voetvolk dikwijls even groot, en aan ruiters, nog grooter was, dan het romeinsche leger. Bij de jaarlijksche ligtingen moesten op bevel van den consul allen, die den voor de krijgsdienst gevorderden ouderdom hadden, op den campus Martius of het Capitolium verschijnen, om zich te laten opschrijven (scribere exercitum, nomina dare). De krijgstribunen deden de keus (delectum habere, legere milites). Diegenen, welke zich aan de krijgsdienst wilden onttrekken (militiam detrectare), werden door eene geldboete of somtijds nog hardere straffen, zoo als verlies van de vrijheid, er toe gedwongen. Overheidsposten, ziekte of ligehaamsgebrek gaven vrijstelling van de krijgsdienst (vacatio militiae)\footnote{Evenmin deden de senatoren in het algemeen krijgsdienst, behalve als aanvoerders, legaten, tribunen, of als vrijwilligers.}. Wanneer bijzondere omstandigheden eene plotselijke ligting vorderden (subitarii, exercitus tumultuarius), dan werd het regt van vrijstelling beperkt. Dikwijls bood zich het volk ook vrijwillig voor de krijgsdienst aan. Na de opsehrijving leide men den eed af (sacramentum, sacramento adigere, iurare in verba consulis), zonder welken geene strenge verpligting tot de dienst plaats vond. Wanneer de soldaten hunnen verschuldigden tijd gediend hadden (stipendia legitima merere of facere), dan verkregen zij hun afscheid (missio honesta, iusta). Aan uitgediende soldaten (emeriti) werd somtijds gelegenheid gegeven om zich weder te laten opschrijven, evocati, die dan ieder met den rang van centurio en onder eigene bevelhebbers dienden. AUGUSTUS ontsloeg de legioensoldaten na 16 veldtogten uit de dienst bij het legioen, maar zij konden dan nog als vexillarii subsignani of veterani alleen in den oorlog dienst doen. Dit werd exauctoratio genoemd. Na geheel volbragte dienst ontvingen zij geld of landerijen ten geschenke. In gevaarlijke tijden, zooals in den tweeden punischen oorlog, werden somtijds jeugdige personen, die den bij de wet bepaalden ouderdom nog niet bereikt hadden, in de krijgsdienst opgenomen.
§ 4. Soldij
De romeinsche soldaten in de legioenen hebben welligt het eerst in eenen oorlog in het jaar 406 A.C. (348 U.C.) soldij verkregen\footnote{Dit is echter misschien alleen van eene regelmatige betaling aan allen te verstaan.}. De soldij van eenen legioen-soldaat was dagelijks 2 obolen of 1 denarius, d.i. 3⅓ as volgens het oude muntstelsel, waarvan men zich altijd bij de betaling der soldaten bediende. Een centurio had het dubbele, een ruiter het drievoudige. Onder CAESAR werd de soldij van den legioen-soldaat verdubbeld. Hiervan trok men echter een deel voor wapenen, kleeding en levensmiddelen af, totdat eindelijk de soldaat, volgens eene wet van C. CRACCHUS, zijne kleeding voor niets bekwam. In de burgeroorlogen werd het gewoonte den soldaten grootere voordeelen toe te staan; onder de keizers verkregen zij allengs hoogere soldij en groote buitenwone gesehenken. Tot de dienst der ruiterij ligtte men in den oudsten tijd de rijkste burgers. Tot aanschaffing van hun paard verkregen zij, volgens de schikking van SERVIUS TULLIUS, 10.000 asses, tot deszelfs onderhoud jaarlijks 2000 in eene belasting op de viduae, d.i. de vermogende weduwen en rijke, ongetrouwde vrouwen. Ook later verkregen zij het aes equestre tot aankoop, en het aes hordearium tot onderhoud van eenen equus publicus. In de plaats van het aes hordearium kwam naderhand de soldij. De equites, die geen equus publicus hadden, dienden op eigene paarden, hetwelk het eerst bij de belegering van Veii in 406 A.C. (348. U.C.) het geval was. Toen naderhand de ridders een' staatkundigen stand vormden, werden de ruiters even als de voetknechten geligt.
§ 5. Verdeeling der troepen en wapenen
Het voetvolk was verdeeld in legiones. De sterktevan een legioen wisselde af van 4000 tot 6000 man en meer; die der daarbij behoorende ruiterij bedroeg 300 tot 400 man of iets meer. De hoofdmagt des legers waren de zwaargewapende soldaten (milites gravis armaturae), die volgens LIVIUS oorspronkelijk zoo als de grieksche phalanx geordend, maar naderhand volgens manipels (manipulatim) in 3 gelederen met tusschenruimten (intervalla) verdeeld waren: hastati de voorste rij, bestaande uit de jongste soldaten, in het begin gewapend met hastae, later met pila; principes in de kracht des levens en geoefend in den oorlog, en triarii oudgedienden en van beproefde dapperheid, die in den oudsten tijd ook pilani werden genoemd, gelijk de twee voorste gelederen antepilani. Wanneer de hastati in de intervalla moest wijken, traden de principes op, en als deze terug werden gedreven, rukten de triarii in digte linie aan; van daar res redit ad triarios. Over de ruiterij, welke bij het beleg van Veii ontstond, en met eigene paarden (equo suo) dienden, vergelijke men pag. 36. De latere verdeeling van een legioen was in 10 cohorten; van eene cohors in 3 manipuli, van een' manipel in 2 centuriae. De ruiterij was verdeeld in 10 turmae, elke turma in 3 decuriae. De voornaamste wapenen ter verdediging (arma) waren scutum, een lang vierkant schild van hout, overtrokken met leder, galea, de helm, lorica, het pantser, of thorax, het borstharnas, ocreae, het harnas voor de beenen. De wapenen tot aanval (tela) waren gladius, het zwaard, puntig en van beide kanten scherp, gedragen door een lederen gordel (balteus), pila, zware lansen met breede ijzeren punt, hastae, ligtere lansen, met dunne punt, die bij den eersten worp omkrulde; zoodat zij vast bleven haken. De ligt gewapenden (milites levis armaturae, velites) vochten in verspreide hoopen, begonnen het gevecht, en droegen gladius, hasta en parma, een ligt rond schild. Onder hen behoorden de funditores, slingeraars, welke met eene funda, lapides missiles of glandes, aarden kogels wierpen; sagittarii, boogschutters, iaculatores met ligte iacula of veruta, en meerdere soorten van ligte troepen. De wapenrusting der ruiterij was in het wezen der zaak niet zeer verschillend van die des voetvolks. Ook deze hadden eene zwaardere en ligtere wapenrusting. De algemeene krijgskleeding was een korte mantel, sagum (paludamentum, de veldheersmantel van purper met versierselen), over eene tunica, en aan de voeten droegen zij hooge schoenen (caliga). De ruiters waren eerst zonder wapenen ter verdediging, om ligter van het paard te kunnen springen, en hadden zadel noch stijgbeugels, maar wel sporen. Alleen droegen zij eene opgegorde toga. Later verkregen zij harnas en schild, en ten tijde van POLYBIUS de grieksche wapenrusting, waardoor zij in wapenen aan het zwaar gewapende voetvolk gelijk werden. Want de Romeinen namen van hunne tegenstanders altijd datgene over, wat zij bij hen als beter dan het hunne aantroffen. Daardoor hadden zij in de wapenen steeds de meerderheid, en daaraan menige overwinning te danken.
§6. Officieren
De hoogste overheden, de koningen, later de consuls (zie § 15 van het staats-bestuur), somtijds de praetors en dictators, voerden het opperbevel (imperium). De consul werd begeleid door eenen quaestor (zie pag. 77). Op den opperbevelhebber volgden in waardigheid meerdere meest door hem gekozene legati, die hem konden vervangen, en wier aantal van de bepaling van den senaat afhing. Elk legioen werd door 3, later 6 tribuni militum aangevoerd, van welke 2 bij afwisseling gedurende 2 maanden het bevel hadden. Zij werden sedert 362 A.C. (392 U.C.) deels door den veldheer, deels door het volk in de comitia tributa gekozen. Zij moesten elken morgen bet wachtwoord (tessera, signum) bij den veldheer afhalen en het verder uitdeelen, op de wachten, de krijgstucht, kleeding en uitdeeling der levensmiddelen acht geven, verlof (commeatus) geven en twisten tusschen de soldaten beslechten. Een gouden ring en misschien een sagum waren hun kenmerk. Onder hen stonden centurio's (centuriones, ordinum ductores), die men uit de beste soldaten verkoos. Bij iederen manipel waren 2 centurio's, een prior aan den regter en een posterior aan den linker kant. De centurio bij den eersten manipel der triarii werd centurio primi pili genoemd of primus pilus, had den hoogsten rang en bewaarde den adelaar van het legioen. De laagste centurio was de decimus hastatus, als bevelhebber over den tienden manipel der hastati, en van dezen post stegen de knapsten al hooger en hooger op. Onder de centurio's stonden de succenturiones, decani en signiferi. Onder de officieren voor de ruiterij wordt vooral opgemerkt praefectus equitum, s. alae. In de provincie had de stadhouder het opperbevel. In gevaarlijke omstandigheden werd het leger door den verkozenen dictator en deszelfs magister equitum aangevoerd.
§ 7. De bondgenooten
De sterkte van het leger der bondgenooten werd elk jaar door den senaat bepaald, aan elk volk naar deszelfs grootte of naar de voorwaarden van het verbond zijn contingent opgelegd, en de plaats, waar zij zich verzamelen moesten, aangewezen. Voor deze troepen der bondgenooten koos de consul praefecten, die met de krijgstribunen der legioenen overeenkwamen. De troepen vormden gedeeltelijk een reservecorps (extraordinarii), gedeeltelijk plaatste men dezelve op de vleugels (alae), het voetvolk in cohorten, de ruiterij (equites alarii) in turmen verdeeld. Soldij, kleederen en wapenen verkregen zij van hunnen staat, maar voor hun onderhoud daarentegen zorgde Rome. Bij belooningen en verdeeling van den buit werden zij, vooral de Latijnen, dikwijls even zoo goed bedacht, als de romeinsche soldaten. Na de julische wet 90 A.C. (664 U.C.) dienden de italiaansche bondgenooten, die in de civitas werden opgenomen, in de legioenen, maar hunne cohorten bleven te zamen. De hulptroepen van vreemde volken, welke meestal door de Romeinen ook bezoldigd moesten worden, werden auxilia genoemd. Huurtroepen vinden wij het eerst in het romeinsche leger in den eersten punischen oorlog.
§ 8. Het leger op marsch
De schikking van het leger op marsch was onderscheiden; dikwijls wordt van een agmen quadratum melding gemaakt, eene quarré met de pakkaadje in het midden. De soldaten droegen gewoonlijk, behalve hunne wapenen en gereedschappen (b.v. palen voor de verschansing), levensmiddelen voor 14 dagen (milites impediti, sarcinae). Tot vervoer der tenten, mondbehoefte en verdere zware pakkaadje (commeatus, impedimenta), gebruikte men lastdieren (iumenta). De veldteekens\footnote{De veldteekens wezen het leger de bewegingen aan. Vandaar: signa conferre handgemeen raken, inferre oprukken, referre terugtrekken, movere op marsch gaan, convellere het leger opbreken, convertere de slagorde omwenden, enz.} (signa bij de zwaargewapende troepen der legioenen, vexilla bij de ruiterij, de bondgenooten en de ligte troepen) werden bij het optrekken van het leger uit het aerarium gehaald, waar men die bewaarde. Ieder manipel had zijn veldteeken. Als legioens-teeken gebruikte men eene hasta met het beeld van eenig dier aan de spits; sedert den tijd van MARIUS was dit meestal een zilveren arend met uitgespreide vleugels. Dit moest als heilig beschouwd worden, en het werd voor groote schande voor een legioen gehouden, om zijn veldteeken te verliezen. De marsch geschiedde gewoonlijk in behoorlijke orde (gradu militari incedere, signa sequi). Men zond mannen vooruit om alles op te nemen (speculatores). Het gevolg des legers was in latere tijden, toen de weelde ook tot het krijgsmansleven meer en meer begon door te dringen, dikwijls talrijk en bestond uit scribae, fabri, agasones, calones, lixae enz.
§ 9. Legerkamp
Op den marsch waren,de Romeinen gewoon elken nacht een legerkamp op te slaan en te bevestigen (castra facere, ponere), welks plaats vroeger opgezocht en afgestoken werd (castra metari). De legerplaatsen voor een langer verblijf (castra stativa; aestiva, hiberna) werden natuurlijk zorgvuldiger bevestigd, en aan de groote vaste legerplaatsen, die onder de keizers in de wingewesten verspreid waren, hadden vele steden, vooral aan den Rhijn en den Donau, haren oorsprong te danken. Het legerkamp was afgestoken volgens de voorschriften van de wetenschap der augurs. Het vormde gewoonlijk een vierhoek, omgeven met eene gracht (fossa) en eenen aarden wal (agger), met palen ter verschansing (valli, als collectivum vallum?). Het had vier poorten: praetoria tegenover den vijand, decumana of quaestoria, de daar tegengestelde, en de 2 poorten ter zijde, principalis dextra en sinistra, aan de beide einden van de hoofdstraat van het legerkamp. Deze breede straat verdeelde het legerkamp in 2 deelen; pars superior het naast bij de porta praetoria, waarin het hoofdkwartier (praetorium) en de tenten der .hoogere officieren benevens de uitgelezene manschappen zich bevonden. In het ander deel (inferior) waren de overige troepen\footnote{Later werd deze verdeeling veranderd}. De tenten (tentoria) bedekte men in den winter met huiden (sub pellibus durare Liv. V, 2). In elke tent waren gewoonlijk 10 soldaten met hunnen decanus of onderofficier (contubernium, contubernales). De rijen van tenten waren door viae afgedeeld, en tusschen de tenten en den wal was eene ledige ruimte. Op den wal en aan de poorten werden wachten gehouden: stationes grootere wachtposten, vóór de poorten en verschansingen; custodiae; verder vigiliae, bij nacht elk gehouden door 4 soldaten, ieder voor een vierde deel, of drie uren; excubiae bij het hoofdkwartier: de ruiters der legioenen of de officieren deden de ronde. Teekens werden met blaasinstrumenten: tuba, cornu, buccina bij het voetvolk, en met den lituus bij de ruiterij gegeven. In het legerkamp hadden alle soorten van krijgskundige oefeningen plaats, en in het algemeen was het leven in het leger eene school voor de krijgsdienst. Wanneer het eerste teeken, classicum, tot het opbreken des legers met de trompet gegeven was, bragt men de pakgoederen te zamen (vasa colligere), bij het tweede laadde men die op de lastdieren (castra movere), en begon bij het derde op te trekken.
§ 10. Gevechten.
In de slagorde (acies) stonden gewoonlijk de 3 linien: hastati, principes en triarii op zekeren afstand van elkander, geschaard in manipels, later in cohorten. De openingen tusschen deze werd door de volgende rij gedekt, zoodat zij in den vorm van eenen quincunx stonden. De tusschenruimten schijnen plaats voor de ligte troepen te hebben opgeleverd. De legioenen stonden in het midden (media acies), de ruiterij, bondgenooten en hulptroepen op de vleugels (cornua). Echter werd de slagorde, als de omstandigheden het vorderden, ook op andere wijzen ingerigt, zoo als cuneus, eene kegelvormige slagorde tot den aanval, orbis bij plotselijke verrassing of omsingeling, testudo, eene digt geslotene met de schilden geheel bedekte slagorde, vooral bij belegeringen. De generaal werd door een uitgekozen corps (cohors praetoria) gevolgd. Vóór den slag hield hij de auspicia, sprak den soldaten dikwijls moed in door eene toespraak, en gaf hierop het teeken tot het gevecht, dat gewoonlijk met een krijgsgeschreeuw begon, en in het begin dikwijls door de ligte troepen en met werpschichten geleverd, maar vervolgens met de zwaarden voortgezet werd. Wanneer men wijken moest, dan werd de terugtogt geblazen (receptui canere, signum receptui dare).
§ 11. Belegering en verdediging
De belegeringskunst werd van geringe beginselen meer en meer tot eene belangrijke hoogte bij de Romeinen opgevoerd. Bevestigde steden namen zij in of met storm (oppugnare), of door belegering (obsidere). Zij omringden de stad (corona cingere, circumdare urbem, urbem obsidione claudere), en in het eerste geval naderden zij dezelve onder eene testudo, en rukten tegen den wal en de poorten aan (succedere portis).
In andere gevallen sloot men de stad in met rijen van fortificatie, uit eenen wal en grachten bestaande (circumvallare), om zich zoowel tegen uitvallen als tegen troepen, die tot ontzet kwamen, te verzekeren. Binnen dezelve werd een beweegbare dam (agger) van aarde, hout of steenen opgerigt, die nader bij de stad gebragt werd en hooger dan de muren was, om van daar de stad aan te grijpen. Op dezen agger rigtte men torens op uit verscheidene verdiepingen bestaande (contabulatae turres), uit welke men met groote geschutgevaarten (tormenta, balistae, catapultae) steenen en andere werptuigen of brandende stoffen (falaricae, malleoli) op den vijand wierp. Ook had men nog andere beweegbare torens (turres ambulatoriae), die op rollen of raderen werden bewogen. Deze torens hadden gewoonlijk van onderen een' muurbreker (aries), een' boom van 80 à 100 voeten lengte, van voren voorzien van een' ijzeren hoorn\footnotesize{In de belegering van Carthago waren 6000 soldaten noodig om een zooclanig werktuig te bewegen.}, die tegen de vijandelijke muren gestooten werd, en in bet midden hadden zij eene brug, die men op de vijandelijke muren nederliet, terwijl de soldaten met werpspietsen en geschut boven stonden. Andere belegeringswerktuigen waren de vinea, een uit houten palen en gevlochtene teenen zamengevoegd schutdak, van boven met huiden bedekt, en dat op raderen werd voortgestuwd, onder hetwelk gewoonlijk een aries in beweging werd gebragt, tolleno, eene soort van wip, waarmede de soldaten snel op de muren werden opgeheven enz. Waar de grond het toeliet, leide men mijnen (cuniculi) aan, door welke de belegeraars de muren ondergroeven of in de stad drongen. De belegerden deden dikwijls uitvallen, of wierpen steenen en brandende stoffen naar beneden, om de belegeraars te dooden of hunne werktuigen te vernielen. Tegen de mijnen groeven zij dikwijls mijnen in.
§ 12. Belooningen en straffen bij het leger
Buiten het aandeel in den aan den vijand ontnomen' buit, had men zekere eigenaardige belooningen voor dapperheid bij het leger. Zoodanige waren: de corona civita van eikenloof voor hem, die het leven van een' burger gered had, vallaris of castrensis voor iemand, die het eerst in een vijandelijk legerkamp was gedrongen, muralis voor dengene, welke het eerst de muren beklommen had, obsidionalis of graminea voor hem, die eene belegerde stad of een ingesloten leger bevrijd had. Zoodanig eene verkreeg b.v. de krijgstribuun P. DECIUS van de soldaten in 343 A.C. (411 U.C.), omdat hij een ingesloten romeinsch leger bevrijd had; daarenboven van den consul eenen gouden krans, 100 ossen en een' witten stier met vergulde horens. Andere belooningen waren eerewapenen: hasta pura, vexillum, phalerae, aurea torques enz. Deze geschenken werden door den veldheer in tegenwoordigheid des legers uitgedeeld\footnote{Onder de keizers later soms in belagchelijke hoeveelheid. Zoo gaf VALERIANUS aan AURELIANUS 4 coronae murales, 5 valares, 2 navales, 2 civicae, 10 hastae purae enz. Vopiscus Aurel. Cap. XIII.}. Ook vinden wij somtijds eene vermeerdering van mondbehoefte of soldij als belooning gegeven. Eene nieuwe wijze van belooning in de dienst voerde SULLA in, door aan de veteranen landerijen te schenken. Straffen bij het leger waren onthouding of vermindering van soldij of van mondbehoefte, onterende straffen, stokslagen tot den dood toe, doodstraf met de bijl. In geval van muiterij in het leger deed men somtijds de decimatie volgens het lot (Liv. II, 59), waarbij van elke tien man één moest sterven. Het gedrag van ieder soldaat werd steeds aangeteekend.
§ 13. Dankfeesten, zegepralen, zegeteekenen
De grootste belooningen voor den veldheer bestonden daarin, dat hij door het zegevierend leger imperator genoemd werd, dat dankfeesten (gratulationes) van meerdere, soms van 20 dagen door den senaat bepaald en in Rome gehouden werden, en eindelijk bestonden zij vooral in de zegepraal. De zegepraal (triumphus), een in eenvoudiger vorm reeds vroegtijdig gebruikelijk eerbewijs, werd door den senaat toegewezen. De voorwaarde van eenen iustus triumphus was volgens eene lex triumphalis, dat men in eenen regtmatig en wettig verklaarden oorlog tegen buitenlandsche vijanden (iusto et hostili bello) als opperbevelhebber (suis auspiciis) de grenzen des rijks had uitgebreid, en in later tijd, dat hij over de 5000 vijanden had doen sneuvelen. De veldheer moest eerst aantoonen dat hij deze voorwaarden vervuld had, en buiten de stad blijven totdat hem die eer was toegestaan. Dan ging op den bepaalden dag de optogt van de porta triumphalis, op den campus Martius, langs de via triumphalis naar het Capitolium. De orde was als volgt: Een koor van muzijk, offerdieren, de buit, afbeeldingen der veroverde steden, de gevangenen, de lictors met fasces, die met laurierloof omwonden waren, de veldheer, in eene toga picta en tunica palmata en met eene laurierkroon, op een prachtigen, gewoonlijk door 4 witte paarden getrokkenen wagen. Nevens hem stonden veelal zijne kinderen; achter hem een slaaf, die eene gouden kroon boven deszelfs hoofd houdende, hem toeriep: bedenk dat gij een mensch zijt. Ten laatste kwam het zegevierende leger, onder zegezangen, zich daarbij allerlei spotternij tegen den zegepralenden veldheer veroorlovende. Op het capitolium deed de veldheer een gebed aan JUPITER en bragt het feestelijk offer. Hierop volgden de gastmalen en andere feestelijke plegtigheden. De zegepralen werden in later tijd met ongehoorde pracht gehouden (triumphare, agere, deportare triumphum), b.v. door SCIPIO AFRICANUS den ouderen, AEMILIUS PAULLUS, SULLA, POMPEIUS, CAESAR. Wij vinden voorbeelden, dat veldheeren, die in Rome geene zegepraal konden verkrijgen, dezelve op den albaanschen berg hielden. Onder de keizers was de zegepraal bijkans alleen aan den keizer voorbehouden, en werd dikwijls door willekeurige aanmatiging in waarde verminderd. Eene geringere soort van zegepraal was de ovatio, waarbij de veldheer, te voet of te paard, in eene toga praetexta met eenen myrtenkrans in de stad trok, en een schaap offerde. Tot gedachtenis eener overwinning rigtte men tropaea, boomstammen, later ook marmeren en metalen standbeelden op, omhangen met de wapenen der vijanden, verder triomfbogen en eerzuilen. De overwonnene vijanden moesten somtijds tot beschimping onder een juk doorgaan, sub iugum mitti (Liv. III, 28).
§ 14. Het krijgswezen onder de keizers
Sedert den tijd van AUGUSTUS ontstond er een staand leger uit, burgers, inwoners der wingewesten en bondgenooten. Onder de keizers werden de legioenen bijna alleen uit de wingewesten geligt. De soldij werd verhoogd, en de praetoriaansche kohorten verkregen tweemaal zoo veel als de andere. Allengs kwam het zoo ver, dat de legioenen meest uit vreemdelingen bestonden, die vrijwillig of gedwongen in romeinsche krijgsdienst traden, en zoo kwam eindelijk het lot van Rome in de handen van gehuurde barbari.
§ 15. Het zeewezen
Het aanleggen van de haven bij Ostia en het handelsverdrag met CARTHAGO 509 A.C. (245 U.C.), dat eenige malen hernieuwd werd, bewijzen de vroegtijdige zeevaart der Romeinen, maar het eerste spoor van eene vloot, vinden wij in 311 A.C. (443 U.C.), en eerst in de punische oorlogen schijnen de Romeinen eene eigenlijke zeemagt gevormd te hebben, met welke de consul C. DUELLIUS de karthaagsche vloot overwon 260 A.C. (494 U.C.). Inmiddels bleef het zeewezen der Romeinen nog langen tijd vrij onvolkomen; maar kwam toch allengs, vooral tegen de laatste tijden der republiek, op. De keizers hielden bestendige vloten. De schepen waren deels groote oorlogschepen (naves longae, meestal triremes; quinqueremes), deels ligtere vaartuigen (actuariae, Liburnae), deels transportschepen (onerariae). De schepen werden vóór den strijd soms in één', meestal in twee rijen (acies) geschaard, met een centrum en 2 vleugels (cornua). Op de eerste rij waren de zwaarste schepen; de tweede vormde de reserve (subsidiaria classis). Op het dek stonden de soldaten, aan beide zijden de zwaargewapenden, op den voor- en achtersteven de slingeraars en boogschutters. De praefectus classis voer nu op een ligt schip (actuaria navis) door de rijen, en vermaande tot moed. Daarna gaf eene purperen vlag en verder de buccina het teeken tot aanval. De oorlogschepen hadden snebben, rostra, met welke men de vijandelijke schepen in den grond zocht te boren. Andere soorten van gevechten bestonden daarin, dat men de vijandelijke schepen in brand stak, of door middel van ijzeren haken (ferreae manus, harpagones, corvi) enterde. Om den vijand van verre te schaden plaatste men ballisten, catapulten, zelfs torens op het dek. Het vijandelijk boord trachtte men verder met eenen met ijzer beslagenen balk (asser) te doorboren. De zeedienst was minder geacht dan de dienst te land, en werd dikwijls door burgers uit de geringste klasse, veeltijds zelfs door vrijgelatenen of slaven gedaan. De matrozen werden nautae, remiges socii navales, de zeesoldaten, welke in latere tijden afzonderlijk daartoe geligte troepen waren, classici, milites, classiarii, epibatae genoemd. De bondgenooten moesten somtijds schepen en matrozen leveren. De admiraal (dux, praefectus classi) was meestal een consul, zijn schip werd navis praetoria genoemd. De schepen afzonderlijk werden gewoonlijk door tribunen of centurio's aangevoerd (praefecti navium). Onder hen stonden de gubernatores en hortatores, opzieners over de roeijers. De naves longae werden namelijk vooral door roeijers bewogen. Deze zaten in rijen boven elkander, en wel, opdat de riemen elkaar niet zouden beletten, in eene schuins opgaande lijn; van het aantal dier rijen hing de grootte des schips af (biremes met twee, triremes met drie rijen, enz.). Des winters werden de schepen op het land en in de lente weder in zee gebragt (subducere, deducere naves). De havens waren dikwijls sterk bevestigd en met werven (navalia) voorzien. Er wordt ook van eenen triumphus navalis en eene corona navalis melding gemaakt.
E. GODSDIENST
§ 1. Grondtrekken van het karakter der romeinsche godsdienst
Het karakter van de romeinsche godsdienst was diepe eerbied voor het goddelijke, welks natuur wel donker en verborgen, maar welks werking en invloed op het lot van de menschen beslissend waren. Wij ontwaren hier het ernstige en praktische karakter des volks door eene zekere reinheid en gestrengheid in de voorstelling der hoogste wezens, en door een zeer uitdrukkelijk aan den dag gelegd gevoel van de afhankelijkheid van den mensch van die hoogste wezens. Dit openbaart zich in eene menigte van heilige gebruiken, die met angstvallige naauwkeurigheid volgens openbare boeken met heilige voorschriften en volgens wet en zeden der voorvaderen werden waargenomen; in gebeden, geloften, dankzeggingen, offers, feesten en spelen ter eere der godheid, eindelijk in het navorschen van eene menigte van teekens, waarin men eene openbaring der godheid meende te zien, en in het doen van zoenoffers tot afwending van datgene, wat dreigende voorteekens verkondigden.
§ 2. Vervolg. Hare betrekking tot den staat
De godsdienst stond in het naauwste verband met den staat en ontwikkelde zich met denzelven. Zij was deels openlijk voor het geheele volk, deels bijzonder voor enkele personen of familien, en het priesterlijke regt zorgde voor derzelver onderhouding. Ook zij was, zoo als de overige inrigtingen van den staat, oorspronkelijk op de stad en haar gebied berekend, en derzelver oude vormen werden ook nog bij de veranderde gesteldheid des rijks behouden.
§ 3. Vervolg. De godsdienstige gezindheid
De Romeinen waren verdraagzaam jegens vreemde godsdiensten, en streefden er niet naar om aan andere natien hunne eigene godsdienstige voorstellingen en vereering op te dringen; echter zochten zij aan den anderen kant, zoodra hunne eigene godsdienst eene zekere bepaalde vastheid verkregen had, dezelve, als eene zaak van openbaar belang, van alle inmenging van eenige vreemde eeredienst (superstitio) vrij te waren; daarentegen kon de staat het somtijds raadzaam achten, door een openlijk besluit de vereering eener vreemde godheid in zijne godsdienst in te lijven. De zedelijke werking der godsdienst is de pietas, d.i. vroomheid met betrekking tot de goden en menschen, vervulling der pligten jegens het vaderland, jegens ouders, aanverwanten, vrienden, zelfs jegens vreemdelingen, vooral gastvrienden, benevens afschuw voor alle bedrog, verraad en schending van beloften en verbonden\footnote{Van den eed maakte men dikwijls gebruik voor het geregt, maar wij kennen den vorm, waarin die gedaan werd, niet naauwkeurig.}.
§ 4. Vervolg. Geschiedenis der godsdienst
De oudste godsdienstige voorstellingen en de oudste vereering der goden waren van latijnschen en etruscischen oorsprong; maar reeds vroeg ondervonden de Romeinen eenen sterken invloed van de grieksche godsdienst, die gedeeltelijk de godsdienst van den staat verdrong en op den achtergrond plaatste, of zich met deze zoo vermengde, dat het dikwijls zeer moeijelijk is de onder elkander vereenigde denkbeelden af te scheiden. Toen de Romeinen allengs den invloed der grieksehe beschaving gevoelden, ging het kinderlijk geloof aan de waarheid der voorvaderlijke godenleer en aan het gewigt der voorschriften van plegtigheden eerst bij de meer verlichten, later ook bij het volk allengs verloren, en nu trad bij de eerste eene wijsgeerige godsdienst in de plaats van een stellig geloof, terwijl het laatste zich aan allerlei bijgeloof van egyptischen en aziatischen oorsprong overgaf. Desniettegenstaande werden, ten gevolge van de diep ingewortelde achting der Romeinen voor de wetten en inrigtingen der voorvaderen, de godsdienstige instellingen, die onafscheidelijk met de staatkundige in verband stonden, nog lang, nadat reeds het geloof daaraan verdwenen was, in stand gehouden, en zelfs onder de keizers ontbrak het niet aan pogingen om den verflaauwenden invloed der godsdienst op het volk weder te doen herleven.
GODHEDEN\footnote{Wij noemen in deze §§ de belangrijkste der in Rome vereerde godheden, zonder echter eene bepaalde rangschikking, die daar moeijelijk bij te vinden is, te volgen.}
§ 5. Dii consentes
Tot de 12 oppergoden of dii consentes rekent men de in de volgende verzen van ENNIUS opgenoemde:
Iuno, Vesta, Minerva, Ceres, Diana, Venus, Mars, Mercurius, Iovi', Neptunus, Vulcanus, Apollo.
IUPPITER. De hoofdtempel voor hem, IUNO en MINERVA was door TARQUINIUS PRISCUS op het Capitolium gebouwd. Bijnamen; optimus maximus, Stator, Feretrius, Capitolinus, Latiaris (Feest op den albaanschen berg, feriae Latinae), Diespiter. Aan hem offerden de consuls bij het aanvaarden van hun ambt, de veldheeren, wanneer zij ten strijde trokken en uit denzelven terugkeerden, en overwinnaars bij hunne zegepraal. De Idus waren hem toegewijd.
IUNO. Eene etruscische IUNO had eenen tempel te Veii, en hare beeldtenis werd na de verwoesting dezer stad naar Rome overgebragt. Namen: Regina, Lucina, Pronuba, Moneta (omdat in haren tempel op den Capitolijnschen berg de munt was), Sospita. Feest: Matronalia op den eersten Maart. Aan haar waren de Calendae toegewijd.
MINERVA. De naam schijnt etruscisch te zijn. Het palladium of hare beeldtenis was volgens eene volksoverlevering door AENEAS naar Italie overgebragt en werd in den tempel van VESTA zorgvuldig bewaard. Haar feest quinquatria werd van den 19den Maart af vijf dagen gevierd.
VESTA. Hare vereering zou, volgens het volksverhaal, door AENEAS naar Italie overgebragt en door NUMA te Rome ingevoerd zijn. In haren ronden tempel, die midden tusschen den capitolijnschen en palatijnschen berg op het forum stond, bevond zich geene beeldtenis der godin, maar daarentegen een altijddurend vuur, door vestaalsche maagden onderhouden. Feest: Vestalia, 5 Junij.
CERES. Men verhaalt dat eenige jaren na de verdrijving der koningen te Rome een tempel aan CERES, LIBER en LIBERA gewijd is. Feest: Cerealia, 12 April, met spelen in den circus en eenen plegtigen optogt. Hare vereering schijnt in de vroegere tijden in bijzondere betrekking tot den stand der plebejers gestaan te hebben. De Liberalia, 17 Maart, op welke men den zonen, voor welke die leeftijd gekomen was, de toga virilis plegtig aandeed, was een landelijk feest voor de vruchtbaarheid der wijngaarden.
NEPTUNUS. Zijne dienst werd eerst in de 4de eeuw der stad, toen Rome met ARDEA, ANXUR en andere zeesteden in betrekking kwam, aldaar ingevoerd. Zijn feest Neptunalia, waarschijnlijk 23 Julij, is niet hetzelfde als de Consualia, welke ROMULUS volgens LIVIUS (I, 9) ter eere van NEPTUNUS instelde; want dit renspel viel op 16 of 21 Augustus, en is aan NEPTUNUS toegeschreven, omdat ook het paard aan hem was toegewijd. Tempel op het veld van MARS.
MERCURIUS, bij de Etruscers CAMILLUS, had een tempel over den Circus, en eenen feestdag op de Idus van Mei. Kooplieden stonden vooral onder zijne bescherming; vandaar was een collegium van kooplieden, Mercuriales, hem gewijd, en de bijnaam negotiator hem gegeven. Te Rome vond men ook Hermes-beelden op de triviae.
VENUS. De moeder van AENEAS en stammoeder van het Julische geslacht, voornamelijk vereerd sedert den tijd van JULIUS CAESAR. Genitrix.
MARS of MAVORS. De vader van ROMULUS en REMUS. Gradivus. Deszelfs schild, dat ten tijde van NUMA van den hemel was gevallen (ancile), werd in zijnen tempel, welks priesters Salii genoemd werden, bewaard. (Zie § 17). Als zijne zuster of gezellin wordt BELLONA genoemd, in welker tempel op den campus Martius de senaat zegepralen toewees en aan vreemde gezanten gehoor gaf. De specht, door welken hij oudtijds orakels gaf, was hem gewijd.
VULCANUS. Bij de dichters Mulciber. Volcanalia in de maand Augustus.
APOLLO had verscheidene tempels te Rome. De beroemdste was de palatijnsche, opgerigt door AUGUSTUS, met eene bibliotheek. Ludi Apollinares, ingesteld in den tweeden pnnischen oorlog.
DIANA. Volgens LIV. I, 45 had zij op den aventijnschen berg eenen door SERVIUS TULLIUS gewijden tempel gemeenschappelijk voor de Romeinen en het volk der Latijnen. Later meerdere tempels.
§ 6. De zoogenoemde dii selecti
SATURNUS, eene oude italiaansche godheid, wier mythen met die van KRONUS in een liepen. Uit den hemel verdreven zou hij naar Italie overgekomen zijn, waar hij door IANUS werd opgenomen, en gedurende den gouden tijd in Latium heerschte. Saturnalia; dit feest, op 19 December en volgende dagen, was eene herinnering aan het zorgelooze leven der eerste menschen. Alle openbare en bijzondere bezigheden werden gedurende dien tijd gestaakt. De slaven droegen alsdan eene toga en werden aan maaltijden door hunne meesters bediend, tegen welke zij zich dan allerlei scherts veroorloofden, ook gevangenen werden in vrijheid gesteld. Men zond elkaar geschenken, vooral de clienten aan hunne patroni. Als de vrouw van SATURNUS wordt OPS genoemd.
IANUS, een etruscische hemelgod, of misschien een latijnsche god, die over de deuren was gesteld. Bij de Romeinen was hij de god van het begin in alles. Wanneer verhaald wordt (Liv. I, 19), dat IANUS in den oorlog geopend en in vrede gesloten werd, zoo is dit van eene deur op het forum te verstaan. Verscheidene zulke deuren of gewelfde doorgangen (iani) had men in Rome. Hij werd met twee hoofden (Ianus bifrons, biceps) afgebeeld. Zijn voornaamste feest was de nieuwjaarsdag, op welken hij laurierkransen en offers ontving, en dien men met feestkleederen en wederkeerige geschenken (strenae) vierde.
RHEA of CYBELE, mater Idaea, magna mater. Op aanmaning der sibyllijnsche boeken in Rome sedert het jaar 205 A.C. (549 U.C.) vereerd, toen men gezanten aan den koning ATTALUS zond, om de beeldtenis der godin, een' vierhoekigen steen, uit Pessinus te halen. Te Rome verkreeg zij een' afzonderlijken tempel en een feest, Megalesia. Hare priesters waren de Galli.
PLUTO. Dis, met PROSERPINA en andere onderaardsche godheden. Op het comitium was een onderaardsch gewelf (mundus), dat men voor den ingang naar de onderwereld aanzag, en dat jaarlijks 3 malen geopend werd. Deze dagen hield men voor onheil aanbrengende.
LIBER, overeenkomstig met BACCHUS. De laatste werd nimmer eene romeinsche godheid, en de buitensporige Bacchanalia werden door een senaatsbesluit in 186 A.C. (568 U.C.) verboden.
SOL, die, zooals bij de Grieken, dikwijls met APOLLO overeenkomt, even als LUNA met DIANA.
GENIUS. Een scheppend wezen, dat ieder mensch van zijne geboorte tot aan zijnen dood begeleidt, en in zijne 'vreugde en zijn lijden deelt. Men zwoer bij zijnen genius, bad hem aan en offerde hem bloemen, wijn en koren, vooral op de saturnalia en geboortedagen.
§ 7. Andere als goddelijk geëerde wezens
TERMINUS, een oude italiaansche god, die de grenzen der landerijen beschermde, en wiens vereering aan NUMA wordt toegeschreven. Op zijn feest, terminalia, (23 Februarij) kwamen de landbewoners bij de grenssteenen te zamen, bragten een offer en bekransten hem. Zijn altaar was op den capitolijnschen berg, vanwaar hij volgens de oude volksoverlevering niet verplaatst wilde worden, toen TARQUINIUS, om eenen tempel van van IUPPITER aan te leggen, eenige kleinere kapellen tot algemeen nut wilde aanwenden. Bij den TERMINUS PUBLICUS, die voor de grenzen des lands waakte, werd jaarlijks een offer (suovetaurilia) door de fratres arvales gedaan.
CONSUS, de god van geheime beraadslagingen, voor denzelfden gehouden met Neptunus equester. Men verhaalt, dat hij een onderaardsch altaar gehad heeft. De consualia, zijn feest, in Augustus, met spelen in den Circus.
DEUS FIDIUS, met den ouden naam SEMO of SEMO SANCUS, de god der verbindtenissen, de beschermer van het volkenregt, eene oude sabijnsche godheid. Later werd hij dikwijls verwisseld met HERCULES, wiens dienst volgens het volksverhaal door EVANDER was ingevoerd.
QUIRINUS. Misschien ook eene sabijnsche godheid. ROMULUS zoude na zijne verheffing tot godheid met dezen naam genoemd zijn.
VERTUMNUS. Een tuscische god van den land- en tuinbouw en in het algemeen van de omwentelingen en veranderingen in de natuur. Zijn feest waarschijnlijk 23 October. Zijne vrouw was POMONA: Godin der boomvruchten. Haar feest vol uitgelatenheid en dartelheid van 28 April - 1 Mei.
FLORA. De godin der bloemen.
FAUNUS. Een landgod, dikwijls verwisseld met PAN (Lupercus), eenen arcadischen herdersgod, die volgens het volksverhaal in Latium. door EVANDER (Lupercalia) vereerd werd. Hij deed ook voorspellingen in een bosch bij de bron Albunea. De vrouw van FAUNUS Was FAUNA, verwisseld met OPS, CYBELE en BONA DEA, welker feest alleen door vrouwen in het huis van den praetor gevierd werd.
SILVANUS (Liv. II. 1)., een italiaansche boschgod.
PALES, eene godin der herders, welker feest, Palilia, op den 21 April, als de dag van de stichting van Rome beschouwd werd.
LARES, beschermgoden, eigenlijk de vreedzame en weldoende geesten der afgestorvenen. Was aan dezen geene laatste eer bewezen, of hadden zij een slecht leven geleid, dan werden die geesten larvae, lemures genoemd, en waren schrikbeelden. Er waren Lares publici, namelijk van vergoode helden, wier graven men nog wist aan te toonen, en privati, van uitstekende voorvaderen eener familie. De dienst der Lares domestici was het eerst ingevoerd. Van daar Larmeus, mijn huis. Eindelijk had ieder huis maar éénen Lar familiaris. In het lararium waren de beelden der voorvaderen, welke men als Lares vereerde (imagines maiorum). Op feestdagen offerde men hun bloemen, wijn, wierook en koren. Er waren ook Lares viales, die de reizigers beschermden, rurales, compitades, die de wijken der stad beschermden en op de compita (kruiswegen) hun altaar hadden (compitalia, feestdag weinige dagen na de Saturnalia, 19 December, en waarop de slaven ook veel vrijheid genoten). Het feest der Lares privati was op den 1sten Mei, waarop hun kransen, wijn en wierook werden toegebragt. Zij genoten altijd bijzondere vereering. De jongeling wijdde hun, bij het aannemen der toga virilis, zijne bulla, de jong getrouwde vrouw en de van eene reis terugkeerenden offerden aan hen. Bij familie-feesten werden zij bekranst en ontvingen de eerstelingen der vruchten en wijn.
PENATES, beschermgoden van de stad en de huizen. Hunne beelden vond men in de penetralia der tempels en der woningen, (en wel in het impluvium der huizen). Zij werden dikwijls met de Lares verwisseld. De Penates schijnen meer in het algemeen als beschermers van de welvaart en den eigendom-eener familie, waartoe de Lares als gedeelte konden gebragt worden, beschouwd te zijn. Zij waakten meer voor het innerlijke des huizes, de Lares daarentegen voor het uitwendig verkeer en gezellige leven. De vereering kwam voor beiden overeen.
MANES, dii manes, de zielen der afgestorvenen die men als hoogere wezens vereerde, en aan welke een jaarlijksch feest (feralia) gewijd was. Buiten deze was er eene geheele rij van mindere goden, overgenomen uit de grieksche godenwereld, b.v. Latona, Castor en Pollux, Leucothea of Ino (mater matuta) en haar zoon Palaemon of Melicertes (Portumnus), Aesculapius, die bij eene pest op bevel van het orakel van EPIDAURUS in ARGOLIS naar Rome werd gebragt, en een tempel op het eiland in den Tiber verkreeg 291 A.C. (463 U.C.); verder verschillende godheden of persoonlijke voorstelling van voorwerpen, welker persoonlijk wezen geheel duister is, zooals Fortuna (virilis, muliebris, equestris), Victoria, Pax, Concordia, Pietas, Honos, Pallor en Pavor, Pudicitia patricia, plebeia, Dea Roma, die dikwijls op de munten afgebeeld voorkomt.
BESTUUR VAN DE GODSDIENST
§ 8. Senaat
De senaat had het oppertoezigt over het onderhouden, de ontwikkeling en de staatkundige toepassing der godsdienst. In dit opzigt verzette hij zich tegen de invoering van eene vreemde godsdienstige vereering, verbood b.v. Bacchanalien, bepaalde het opnemen van nieuwe goden in de godsdienst van den staat, verordende dankfeesten, het raadplegen der sibyllijnsche boeken enz.
§ 9. Priestercollegien. Pontifices
De geheele godsdienst, benevens de bepalingen, die de dagen om te offeren, de tempels en derzelver inkomsten enz. betroffen, was in oude boeken (ius pontificium, commentarii pontificum) opgeteekend, en het instandhouden van alles, daartoe betrekkelijk, was aan het collegium der pontifices toevertrouwd, dat door NUMA POMPILIUS gesticht was, en aan welks hoofd de pontifex maximus stond. Zij hadden het opzigt over de waarneming van het priesterlijk regt en alle plegtigheden, beslisten de daartoe behoorende regtskundige vragen, gaven uitleg van hetzelve, bepaalden de plegtigheden bij eene nieuwe openbare en bijzondere godsdienst, hadden het opzigt over de sacra publica en privata (gentilicia), stelden de formulieren op voor openbare gebeden en geloften, bepaalden, hoe men zich bij aangekondigde prodigia te gedragen had, inaugureerden in de curiaat-comitien de verkozene overheden, regelden de fasti, en konden voor vergrijp tegen de godsdienst, onafhankelijk van iemand, straffen opleggen. Oorspronkelijk bestond het collegium uit 4, die alle patriciers waren, maar na de lex Ogulnia 300 A.C. (454 U.C.) kwam er een even groot getal van plebejers bij\footnote{In het jaar 252 A.C. (502 U.C.) werd voor het eerst een plebejer pontifex maximus.}. Onder SULLA steeg hun aantal tot 15. Onder de keizers was het onbepaald. Zij hielden zitting in de regia, het huis van den rex sacrificulus op de sacra via. Hunne insignia waren toga praetexta en apex, een spits uitloopende hoed. Onder hen stond eene menigte van scribae (pontifices minores). Aan den pontifex maximus behoorde het opzigt over de dienst van VESTA en de zorg voor het opstellen der annales maximi, tot op den tijd van P. MUCIUS SCAEVOLA consul 133 A.C. (621 U.C.).
Zie over hunne verkiezing § 18.
§ 10. Vervolg. Triumviri, later septemviri epulones
Van deze bediende men zich sedert 198 A.C. (556 U.C.) tot leiding der groote feestmalen en der lectisternia, die in het begin onder het bestuur der pontifices geweest waren.
§ 11. Vervolg. Augures
De augurs, ingevoerd door NUMA en, zoo als het schijnt, van etruscischen oorsprong, bezaten eene in overleveringen en heilige boeken geopenbaarde wetenschap, door welke zij uit zekere verschijningen den wil der goden konden uitleggen. Zij wijdden overheden benevens openbare plaatsen en gebouwen tot staatkundig of godsdienstig gebruik (templa) in, en werden bij alle gewigtige gelegenheden, b.v. bij de comitien, geraadpleegd.. Het waarnemen (spectio) geschiedde door eenen daartoe bevoegden overheidspersoon te zamen met eenen augur, die de zich opdoende teekens uitleide (nuntiatio), en wiens verhinderende aankondiging (alio die obnuntiatio) bij de comitien moest geëerbiedigd worden. Een gunstig voorteeken duidde de augur aan met de woorden: aves addicunt. Alle overheidspersonen hadden het regt om auspicien te houden (auspicia habere, suis auspiciis rem gerere\footnote{Het onderscheid tusschen auspicia en auguria was, dat auspicia het waarnemen van teekens die zich opdeden bij eene onderneming, beduidde, waaruit men eenvoudig de goed- of afkeuring der goden afleidde; maar auguria waren teekens, welke of zich van zelve aanboden, of volgens de heilige leer der augures werden waargenomen, om er hunne wetenschap door te verklaren.}, met uitzondering der proconsuls en propraetors. De auspicien der hoogere overheden hadden den voorrang boven die der mindere. In het jaar 167 A.C. (587 U.C.) gaf eene lex Aelia aan de overheden het regt, om de comitien alleen door waarnemingen te doen (servare de coelo) te verhinderen, en dit middel wendde men dikwijls aan, tot dat CLODIUS die, ten minste gedeeltelijk, afschafte. Indien bij de auspicien een misslag was begaan, zoo kon het collegium door zijne uitspraak de gedane verkiezing (de verkozene waren dan vitio creati) en gegevene wetten voor niet geldig verklaren. Zelfs nadat het geloof aan de augurien verzwakt was, werd toch deze vorm, die van staatkundig belang was, behouden. Het aantal der augurs was in het eerst 4; door de ogulnische wet 300 A.C. (454 U.C.) kwamen er 5 plebejische bij; onder SULLA steeg hun aantal tot 15. De openlijke augurs stonden zeer in aanzien en waren gewoonlijk mannen van voornamen stand. Buiten deze had men verschillende private augurs, gewoonlijk Marsers en Sabijnen, die voor geld uit allerlei teekens waarzeiden. De belangrijkste augurien waren die, welke van de vogels, van den hemel, de coelo, (vooral de bliksem), en de augurien bij het leger, die van het eten der hoenders (tripudium solistimum, als zij zoo gretig aten dat de graankorrels op den grond vielen) ontleend werden. Bij de vogels raadpleegde men zoowel hun gezang (oscines), als hunne vlugt (alites, praepetes). De augurs plaatsten zich na middernacht op eene vrije plaats; na het offer en gebed verrigt te hebben, beschreven zij met een omhuld hoofd met hunnen lituus (Liv. I, 18) eene zekere plaats aan den hemel (templum capere)\footnote{Templum is elke door auspicien ingewijde, en voor dezelve bestemde plaats, ook de hemel zelf, die door den lituus in zekere streken verdeeld werd, terwijl de augur zich naar het oosten rigtte. Een teeken, dat van den linker kant kwam, was gunstig. De meeste aedes sacrae in Rome waren templa; insgelijks de meeste plaatsen, waar gewigtige openbare zaken behandeld werden, b.v. de curiae, rostra.}, en namen de teekens waar. Dit geschiedde in eene tent (tabernaculum), te Rome op het auguraculum, op den capitolijnschen berg.
§ 12. Vervolg. Priesters voor de sibyllijnsche boeken
Men geloofde dat in de sibyllijnsche boeken, die TARQUINIUS (waarschijnlijk PRISCUS), volgens het volksverhaal, van eene vrouw (de cumaeische SIBYLLA) verkregen had, het lot van het rijk was beschreven. Zij werden in gevaarlijke tijdsomstandigheden geraadpleegd (adire, inspicere, consulere libros Sibyllinos) op bevel van den senaat en het collegium der pontifices door afzonderlijke priesters, die ook de daarbij voorgeschreven zoenoffers verrigtten. Hunne waardigheid was even zeer geëerd. Zij waren vrij van krijgsdienst en andere verpligtingen.
In het begin was hun getal 2, daarna, volgens de Licinische wet, 10, 5 patricische en 5 plebejische, later 15 (decemviri sacrorum, quindecimviri libris Sibyllinis inspiciendis of sacris faciundis. Zij moesten buiten dat de jaarlijksche spelen van APOLLO, en van DIANA en de ludi seculares bezorgen. De sibyllijnsche boeken werden in den tempel van JUPITER bewaard; maar toen deze bij den brand van het Capitolium 83 A.C. (671 U/C.) verloren gingen, werden er op nieuw sibyllijnsche orakels verzameld, die AUGUSTUS in den palatijnschen tempel van APOLLO nederleide\footnote{Een ander middel, om de besluiten der goden uit te vorschen, waren de sortes sacrae, d.i. tafels met teekenen besehreven, die in den tempel van FORTUNA te Praeneste en Antium bewaard en openlijk geraadpleegd werden (sortes ducere).}.
§ 13. Vervolg. Fetiales
De Fetiales waren een door NUMA ingesteld, maar door ANCUS MARTIUS\footnote{Het ius fetiale zou door hem volgens het voorbeeld der ARQUICOLO geregeld zijn.} nader geregeld collegium van priesters, hetwelk tot doel had, datgene uit te voeren, wat van den kant der godsdienst tot oorlogsverklaring betrekking had. Was een volk der Romeinen te na gekomen, zoo werd een fetialis er heen gezonden, om met zekere plegtigheden schadevergoeding te vorderen (res repetere, clarigatio). Was deze na verloop van den bestemden termijn van 33 dagen niet gegeven, zoo verklaarde hij den oorlog, door eene lans op het vijandelijk gebied te werpen, welke plegtigheid later, toen men de oorlogen verder af voerde, zinnebeeldig voor den tempel van BELLONA verrigt werd. Men bediende zich ook van de fetialen om verbonden te sluiten en daarbij het offer te doen (icere, ferire foedus). De veldheer, die eene overeenkomst met den vijand had aangegaan, welke het Romeinsche volk niet wilde erkennen, werd door deze fetialen aan den vijand overgeleverd. Hun aantal was 20. Die der fetiales, welke verbonden onder de bepaalde plegtigheden sloot, werd pater patratus genoemd. Overigens was hun aanzien, ten minste in de latere tijden, met betrekking tot de 4 voorgaande collegien slechts gering. Sedert het eind der republiek geraakten zij in vergetelheid, maar Keizer CLAUDIUS voerde hen weder in.
§ 14. Haruspices
De augurs waren gewoon uit zekere bepaalde teekens bij openlijke ondernemingen den wil der goden te verklaren. De haruspices daarentegen, die geen romeinsch collegium van priesters vormden, hielden zich bezig met het waarzeggen uit de ingewanden (extispicia), en met het aanwijzen zoowel van de redenen tot misnoegen van de goden (postulata) of van dreigende ongelukken, als van de middelen ter verzoening (gewoonlijk hostiae maiores, novendiale sacrificium of iets dergelijks)\footnote{Zie CIC. in Cat. III, 8.}, bij het inslaan des bliksems en bij andere verschijningen (prodigia, portenta, monstra, ostenta, procurare prodigia). Hunne wetenschap (haruspicina), waarover in CICERO'S tijd libri haruspicini et fulgurales et rituales waren, had haren zetel in Etrurie, waar zij in priesterscholen werd voortgeplant, en vanwaar de senaat dikwijls, op het voorstel der pontifices, haruspices liet komen. De haruspices verkregen in de latere tijden der republiek meerder aanzien; zij trokken dikwijls met het leger naar den krijg en met den stadhouder naar het wingewest, en zelfs onder de keizers zocht men de etruseische leer hierin te onderhouden; maar allengs werd zij toch door de sterrenwigchelarij en waarzegkunst der Magiers en Chaldaeers verdrongen en overschaduwd.
§ 15. Afzonderlijke priesters. Rex sacrificulus, flamines, curiones
De rex sacrificulus of sacrorum was degene, die na de verdrijving der koningen de godsdienstige handelingen, welke aan deze te voren waren opgelegd, verrigtte, maar echter onder den pontifex stond. Ook zijne vrouw, REGINA, moest enkele priesterlijke pligten vervullen. Alleen patriciers konden deze waardigheid bekleeden, en die deze verkreeg, moest zijne andere ambten nederleggen.
Flamines, priesters voor de tempeldienst van afzonderlijke goden, een voor elken. Hun aantal was in het geheel 15. De opperste waren de flamen Dialis, Martialis en Quirinalis. Deze waren altijd patriciers. De flamen Dialis, die 3 door den pontifex max. voorgestelde personen gekozen werd (capere), was aan eene menigte bijzondere bepalingen onderworpen. Zijne vrouw (flaminica) insgelijks, die hem bij enkele plegtigheden ondersteunde, en bij wier dood hij daarom zijn ambt moest nederleggen. Hij had een galerus albus, toga praetexta, sella curulis, stem in den senaat, woning op de sacra via, eindelijk eene soort van lictors (praeclamitatores). Toen de Caesars later vergood werden, steeg het aantal der flamines aanmerkelijk.
Curiones, priesters voor de curien ouder eenen curio maximus. Deze priesterlijke waardigheid kon ook door de plebejers bekleed worden.
§ 16. Vereenigingen van priesters voor de dienst van afzonderlijke goden. Vestaalsche maagden
De virgines Vestales afkomstig van Alba, waren door NUMA naar Rome overgebragt, om het heilige vuur te onderhouden en de heiligdommen (Palladium), waarvan het heil van den staat gerekend werd af te hangen, in den tempel van VESTA, te bewaken. Zij hadden groote voorregten, zoo als: vrijdom van de vaderlijke magt, eenen lictor, eene eigene plaats in de schouwspelen, het regt om eenen veroordeelden misdadiger, dien zij op haren weg tegen kwamen, te bevrijden; echter stonden zij onder opzigt van den pontifex maximus, die haar eene strenge straf voor overtredingen, zoo als voor het laten uitgaan van het heilige vuur, of voor onkuischheid, kon opleggen. De straf voor de laatstgenoemde was levendig begraven te worden op den campus sceleratus. Het aantal der vestaalsche maagden was eerst 4, later werden er voor de Luceres nog 2, dus in het geheel 6 gekozen. Zij droegen een wit met purper bezet kleed en eenen voorhoofdsband (infula). De oudste werd virgo maxima genoemd. Wanneer eene plaats was open gevallen, zocht de pontifex maximus, volgens de lex Papia, 20 meisjes tusschen 6 en 10 jaren van voorname afkomst uit, die zonder ligchaamsgebreken waren en aan meer andere voorwaarden voldeden, en uit deze werd eene door het lot bepaald (capere virginem Vestalem). Later nam men dezelve gewoonlijk op het aanbod der ouders aan. Hare dienst duurde 30 jaren; en na dien tijd konden zij trouwen. Zij konden in de stad op eenen wagen rijden, en hadden hare woning op de sacra via. Verder waren haar geheime offers voor den staat, en het bewaren der testamenten opgedragen.
§ 17. Vervolg. Salii, Luperci, fratres Arvales, sodales Titii, Galli
Salii Gradivi, Priesters van MARS, 12 in getal, ingesteld door NUMA, om het van den hemel gevallen schild, ancile, benevens de 11, die nagemaakt waren, opdat het echte, waarvan men Rome's heil afhankelijk rekende, des te beter behouden werd, te bewaren. Op den eersten Maart en volgende dagen trokken zij al dansende met die schilden door de stad en zongen daarbij het carmen saliare. Naar de feestelijke maaltijden, bij die gelegenheden met veel luister gevierd, werden kostbare maaltijden in het algemeen cenae saliares genoemd. Zij bestonden alleen uit patriciers.
Salii Martis Quirini, Palloris et Pavoris; insgelijks patriciers, welker instelling aan TULLUS HOSTILIUS wordt toegeschreven.
Luperci, priesters van PAN, vierden de Lupercalia, op welke zij met geitenvellen omgord van de grot van PAN (lupercal) door de stad naar den palatijnschen berg met uitgelatenheid trokken, de voorbijgangers sloegen, en aan PAN een offer bragten. Deze eeredienst wordt aan EVANDER toegeschreven, en werd doer ROMULUS te Rome ingevoerd. Ter eere van CAESAR stelde de senaat de Luperci Iulii in.
Fratres Arvales, 12 in getal, verrigtten het jaarlijksche groote reinigingsoffer der landerijen (suovetaurilia, bestaande uit een zwijn, schaap en koe), en zongen daarbij een gedicht, dat tot de oudste gedenkteekens der latijnsche taal behoort.
Sodales Titii waren tot onderhouding der heilige gebruiken van de Sabijnen bestemd. Onder TIBERIUS ontstonden de sodales Augustales, en zoo ook vervolgens bij de vergoding der volgende keizers.
Galli, priesters van CYBELE, waren phrygische gecastreerde personen, die op het feest van CYBELE eenen geraasmakenden optogt onder gezang en muzijk door de stad trokken en giften inzamelden.
Potitii. Een geslacht van priesters voor HERCULES bijgestaan door de Pinarii, dat hem offers bragt op de ara maxima. Maar sedert 312 A.C. (442 U.C.) werd die dienst door slaven verrigt.
Eindelijk verdient het offer der bona Dea vermeld te worden, dat volstrekt alleen door vrouwen in Mei gehouden werd in het huis van dezen hoogsten overheidspersoon.
§ 18. Het verkiezen der priesters
De collegien der priesters werden door cooptatio aangevuld. Wanneer de pontifex maximus was gestorven, kozen zijne ambtgenooten eenen pontifex (cooptare), en het volk koos dan uit het collegium eenen pontifex maximus en wel in de comitia curiata met 17 tribus. Maar in 103 A.C. (651 U.C.) werd door de lex Domitia bepaald, dat de verkiezingen der priesters door 17 bij het lot bepaalde tribus zouden geschieden, en de verkozene door het collegium zoude gecoöpteerd worden. SULLA schafte deze inrigting af, maar naderhand werd zij weder ingevoerd. Later eigenden zich de keizers, die zelve pontifex maximus waren, het regt der benoemingen toe. Ligchaamsgebreken sloten iemand van de priesterlijke waardigheid uit. Daar de priesters geene magistratus waren, zoo was het hun, met uitzondering van den rex sacrificulus, geoorloofd, meerdere geestelijke, of geestelijke en wereldlijke waardigheden in zich te vereenigen. De priesterlijke ambten (sacerdotia) behield men voor zijn geheele leven.
§ 19. Bedienden
Tot de ondergeschikte bezigheden hadden de priesters verscheidene bedienden en helpers, b.v. popae, victimarii, slagters bij het offeren, aeditui, opzieners der tempels, pullarii, die de heilige hoenders verzorgden, en daaruit voorteekens waarnamen, extispices, tibicines etc. De flamen Dialis en de virgines Vestales hadden lictores. De knapen, die hij den flamen Dialis en bij andere plegtigheden dienst deden, werden Camilli genoemd. Meisjes met dergelijke bestemming noemde men Camillae. Beiden zongen ook de heilige liederen bijv. voor APOLLO.
EEREDIENST
§20. De eeredienst in het algemeen
De eeredienst was of OPENLIJK en betrof den geheelen staat, of gedeelten van denzelven, zooals tribus of curien, of PRIVAAT en betrof dan enkele personen of gentes, op welke zij bij erfenis overging. Elke godsdienst werd op eene bepaalde en plegtige wijze gevierd; alle stoornissen moesten van de eeredienst verwijderd worden. De verschillende deelen dezer zullen hier volgen.
§ 21. Gebeden en geloften
Openlijke gebeden werden door de overheid op aanmaning van den priester en volgens een door dezen medegedeeld formulier (praeire carmen) opgezegd. Bij de private aanbidding (adoratio) waren meerdere gebruiken: dat men de trappen en drempel des tempels kuste, bij rampen den vloer met zijne haren veegde, bij het gebed het hoofd bedekte en den goden met de hand kussen toewierp. De openlijke bedestonden (supplicationes) waren of obsecrationes, die men deed om de genade der goden af te smeeken en hunnen toorn af te wenden, of gratulationes, dankfeesten. Hieraan sloten zich ook de groote feestelijke maaltijden, waarbij de beeldtenissen der goden op aanlègbedden werden nedergezet (lectisternium, Liv. V, 13; ad omnia pulvinaria sacrificatum). Met de gebeden verbond men dikwijls geloften (vovere, vota facere, voti compos. Voti reus, damnatus, beduidde dat iemands gebed verhoord, en hij dus als veroordeeld was om zijne gelofte te betalen). Die in gevaar geweest was, b.v. bij eenen zeetogt, liet dikwijls ten gevolge van eene gelofte, eene afbeelding daarvan (tabula votiva) tot gedachtenis van den magtigen bijstand der godheid in den tempel ophangen.
§ 22. Offers
De offers (sacrificia)\footnote{Sacrum is alles, wat door menschen den goden gewijd is.} maakten het voornaamste deel der godsdienst uit.Men offerde offermeel, wierook, de eerstelingen der vruchten, en vooral voor elke godheid bepaalde dieren. De uitvoering geschiedde op eene feestelijke en plegtige wijze. Degene, die offerde, naderde tot het altaar, rein, in het wit gekleed en met een' krans op het hoofd, en deed eerst een gebed. Het offerdier (victima, hostia), dat geene gebreken hebben moest en nog niet onder het juk mogt geweest zijn, werd met banden (infulae, vittae) en kransen opgesierd, en deszelfs horens somtijds verguld. Verkreeg men geen goede teekens bij het offer (litare), dan werd een ander offerdier in de plaats gesteld (succedania). De offerbediende (popa) voerde het naar het altaar. De priester beval den ongewijden zich te verwijderen (procul este profani) en gebood het heilig stilwijgen. (favete linguis). Het voorhoofd van het dier en het altaar werden met offermeel met zout vermengd (mola salsa, van daar immolare) bestrooid en er werd olie, wijn enz. geplengd, en het vuur des altaars werd ontstoken, waarin men wierook wierp. Het geknapper daarvan was een goed voorteeken. Daarna slagtte men het dier (mactare) en de extispices beschouwden hetzelve. De voor de goden. bestemde stukken van het offer (exta) werden verbrand, en van het overige een feestelijk offermaal aangerigt. Eene tweede plenging (libatio) van honig, wierook en most, die in het vuur werden gestort, besloot het offer. Reiniging (lustratio) noemde men dat offer, waarbij hetgeen geofferd zou worden om het voorwerp, dat gereinigd moest worden, rond gevoerd werd; ook dit geschiedde openlijk of in het bijzonder (lustratio populi na den census, urbis, agrorum). De private personen werden gereinigd met bron-water, zwavel, een' lauriertak enz. De romeinsche geschiedenis biedt vele voorbeelden aan van personen, die in den strijd zich onder zekere formulieren aan de goden wijdden en dan den dood zochten, om de overwinning aan de Romeinen te verschaffen (devotio).
§ 23. Heilige tijdperken en feestdagen
De dagen waren of aan de godsdienst gewijd en vrij van openlijke bezigheden (dies festi), of bestemd voor burgerlijke handelingen (dies profesti)\footnote{Dies intercisi noemde men die, welke volgens den tijd des dags verdeeld en voor beide deelen bestemd waren. Van deze verdeeling moet men de dies fasti onderscheiden, welke dagen voor de regtspleging bestemd tegenover de nefasti gesteld waren. Eene andere verdeeling was die van gelukkige (fausti) en noodlottige dagen (infausti, atri), op welke het niet raadzaam was eene belangrijke zaak te ondernemen. Dergelijke waren de dagen na de feestdagen, en die na de calendae, novae en idus kwamen; eindelijk de dagen, die door groote openbare ongelukken gekenschetst waren, zoo als de dies Alliensis, waarop de Galliers de Romeinen hadden verslagen bij de Allia. In gevaarlijke oogenblikken verbood de senaat alle openbare handelingen (indicere iustitium).}.
Van de feesten (feriae) werd een groot aantal plegtig gevierd. Zij waren deels stativae, op bepaalde. dagen des jaars, deels conceptivae, die door eenen overheidspersoon aangekondigd werden, b.v. de feriae Latinae op den albaanschen berg, ingevoerd door TARQUINIUS SUPERBUS, en imperativae bij bijzondere gelegenheden, b.v. het sacrum novendiale bij Liv. I, 31, wegens eenen steenregen. De feestdagen kennen wij uit de fasti calendares, die eene aanteekening van deze bevatten, en van welke OVIDIUS in zijne fasti eene dichterlijke bewerking heeft gegeven voor de 6 eerste maanden. Onder de feriae stativae noemen wij hier als voorbeelden, de Matronalia en het feest van MARS op den 1 Maart; de Palilia op den 21 April; het feest van Castor en Pollux benevens de transvectio equitum, op den 15 Julij. Eindelijk moeten hier vermeld worden sacraria Argeorum, heilige kapellen voor de 30 curien, in welke den 16 en 17 Maart geofferd werd.
§ 24. Spelen
Tot de godsdienst, die door feesten gevierd werd, behoorden ook de spelen, die deels stati waren, welke op bestemde tijden werden gehouden, b.v. ludi Apollinares, ludi Romani, magni of maximi, gesticht door TARQUINIUS PRISCUS, voor JUPITER, JUNO en MINERVA, in September gedurende 8 dagen in den circus maximus, gedeeltelijk buitengewone, die bij bijzondere uitvaarten werden gegeven. De spelen waren: circenses, scenici en gladiatorii.
De circenses (van circus, een lang, aan het einde rond gebouw) waren van etruscischen oorsprong. Zij werden met eenen plegtigen optogt (pompa) begonnen. Deze ging van het kapitool over het forum naar den circus. De zonen der ridders waren te paard, de overigen te voet. Dan kwamen de twee- en vierspannen (bigae en quadrigae), de kampvechters enz. Verder de beelden der goden op wagens (tensae) met goud, zilver en ivoor ingelegd. Eindelijk kwamen de overheidspersonen met eene toga palmata en eene gouden kroon. Een offer werd nu gedaan en het teeken tot den aanvang der spelen met een' doek (mappa) gegeven. Dezelve bevatteden den cursus equester te paard, of op wagens. De paarden werden vóór den aanvang met slagboomen (carceres, repagula) terug gehouden. Vier wagens reden te gelijk af. Men moest zeven, later 5 maal om de meta rijden. Die dit het eerst gedaan had, werd als overwinnaar uitgeroepen en ontving een' palmtak. De voerlieden werden allengs in 4 partijen verdeeld, onderscheiden door kleur der kleederen (factio albata, russata, veneta, prasina). Over de vermoedelijke overwinning eener begunstigde afdeeling deden de aanschouwers veelal weddingschappen en geraakten daarbij soms, vooral later te Constantinopel, in bloedige twisten. Verder het certamen gymnicum, het πένθαθλον der Grieken (quinquertium), namelijk: saltus of pyrricha (wapendans), cursus wedloop, een stadium lang, veelal met terugloopen verbonden, lucta worstelen om elkaâr ter aarde te werpen, waarbij de leden des ligchaams eerst met olie lenig gemaakt werden (deze kampvechters werden athletae, hunne oefenplaats palaestra genoemd); pugillatus, vuistgevecht, waarbij de hand met een riem met lood (cestus) voorzien was: Discus, werpen met den werpschijf. Verder de pugna pedestris et equestris, b.v. ludus Troiae, eene wapenoefening te paard: Venationes, gevechten van dieren met elkander of met gehuurde bestiarii, of veroordeelde menschen (onder de keizers ad bestias damnati). Deze spelen vorderden onnoemelijke kosten. POMPEIUS voerde bij zulk eene gelegenheid 18 olijfanten en 500 leeuwen op. Eindelijk zag men er naumachiae, zeegevechten, het eerst door CAESAR ingevoerd, in den circus of in afzonderlijk daartoe ingerigte gebouwen, waarin het water geleid werd.
De scenici zegt men dat in 364 A.C. (390 U.C.) zijn ingevoerd, toen men tot afwending eener pest een feest instelde, waarbij men tooneelspelers en dansers uit Etrurie ontbood. Men vierde die in theatra, d.i. groote halfronde gebouwen, welker ronde gedeelte met banken (cavea, cunei) voorzien was, terwijl het overige deel de eigenlijke scena bevatte. Deze bestond uit scena, de plaats waar de tooneelspelers het eerst optraden, proscenium, eene lagere plaats waar zij de rollen uitvoerden, postscenium, waar, hetgeen voor de scena niet geschikt was, werd behandeld, pulpitum, eene hoogere plaats op het proscenium voor het reciteren, orchestra het voorste deel voor de dansers en waar ook de senatoren zaten. De theaters waren zonder dak; tegen zon en regen bediende men zich echter gewoonlijk van uitgespannen zeilen en dekkleeden; men bouwde dezelve van hout en brak die na het gebruik af, tot den tijd ván POMPEIUS, die het eerst een steenen theater bouwde. De aediles kochten de tooneelstukken van de makers. De uitvoering werd door fluiten begeleid, en de tooneelspelers droegen gewoonlijk maskers (personae). De stukken waren palliatae, als de tooneelspelers grieksch kostuum (pallium) en een grieksch onderwerp hadden, of togatae, als zij in eene toga romeinsche personen en onderwerpen voorstelden. Waren dit Romeinen uit den aanzienlijken stand, dan werden de stukken fabulae trabeatae; uit den geringen stand, dan tabernariae genoemd. In de tragoedia droeg men cothurni, in de comoedia socci aan de voeten: in beide maskers voor het gelaat. Bij de tragoedia behoorde een chorus, later uit ten minste 15 personen. Verder moeten hier vermeld worden de mimi en pantomimi, die geheele dramatische stukken met gebaarden voorstelden. De laatsten speelden zelfs later bij gastmalen, en mimi volgden dikwijls de lijkstatie. De voorstellingen der mimi waren doorweven met spreuken, hoedanige van CN. MATTIUS LABERIUS en P. SYRUS bewaard zijn gebleven.
De gladiatorii (munera), insgelijks van etruscischen oorsprong, gaf men in het begin bij begrafenisfeesten, ludi funebres, welke soms verscheidene dagen duurden, later bij gastmalen en als volksvermaak, nu eens op openlijke, dan weder op bijzondere kosten. Zij werden in een amphitheater of ronde, met een strijdperk (arena) in het midden voorziene schouwplaats gehouden. De gladiators waren in familiae verdeeld. Gewoonlijk waren het slaven, gevangenen, misdadigers, somtijds ook gehuurde vrije menschen (auctorati). Zij werden wegens dapperheid somtijds in vrijheid gesteld en ontvingen als teeken daarvan den rudis (rudiarius). De campaansche gewoonte om kampvechters bij maaltijden te doen optreden kwam later in zwang. Een lanista gaf hun voorschriften (dictata) in bet vechten met verschillende wapenen, waarnaar zij verschillende namen droegen, als: Samnites, wegens hunne samnitische wapenrusting, retiarii, waarbij men den tegenstander een net over het hoofd trachtte te werpen, om hem dan te doorboren, essedarii, die deels van wagens, deels te voet streden, andabatae, die te paard vochten met den helm diep in de oogen. Als zij zouden optreden deden zij een' eed hun leven niet te zullen sparen. Deze spelen werden vooral bij de saturnalia en quinquatria gegeven. Zij werden door een edictum aangekondigd (munus proponere) en met een' optogt (pompa) geopend. Daarna ordende de lanista de zwaardvechters bij paren. Eerst vochten zij met stompe wapenen (rudes, arma lusoria) en toonden hunne ervarenheid om daarmede kunstige bewegingen uit te voeren (praeludere). Dan vatteden zij de arma decretoria op, en namen hunne stelling in (se componere). Uit die stelling geworpen te worden (statu deici) werd voor schandelijk gehouden. Ontving er een eene gevaarlijke wond, dan riepen de toeschouwers: hoc habet. De overwonnene liet de wapenen zinken en stak zijnen wijsvinger naar de toeschouwers, als om lijfsgenade smeekende. Wilde het volk hem die schenken, dan stak het de vuist op met ingedrukten duim (pollicem premere, missio). De uitgestrekte hand duidde daarentegen aan, dat het volk deszelfs dood begeerde. De gladiators waren zeer ruw en woest van zeden, en hun naam diende dikwijls als scheldwoord.
§ 25. Heilige plaatsen en gereedschappen
Voor de godsdienst waren afzonderlijke gebouwen en plaatsen bestemd. Dergelijke zijn templa, aedes sacrae, delubra, fana, sacella, aediculae, luci. Tot het geheel van eenen tempel behoorden area, vestibulum opene plaats er voor, atrium, daaraan grenzende zuilengang, soms met eene bibliotheek of ruim vertrek, waar de senaat te zamen kwam, of overheden werkzaam waren; vestibulum, cella met het beeld (statua, simulacrum) der godheid, adytum plaats, waar alleen de priester mogt komen\footnote{Volgens een berigt zouden de Romeinen 170 jaren lang geene afbeeldingen van goden gehad hebben.}, ara, altaria\footnote{Ara is eigenlijk elke verhevene plaats. Dikwijls wordt ara gebruikt van het kleinere altaar voor het beeld eener godheid, en altaria van het grootere offer-altaar buiten den tempel.}; vasa sacra b.v. thuribulum, acerra, paterae, tripodes enz. Eene plaats, waar de bliksem was ingeslagen, werd omheind en als heilig beschouwd (bidental, puteal). Tot de heilige voorwerpen behooren ook de infulae en vittae, banden en linten, waarmede het hoofd van den priester, het altaar en offerdier omwonden werden, en verbenae, heilige kruiden en bladeren, waarvan de priesters bij het offeren en de fetiales zich bedienden.
Alles, wat aan de goden toebehoorde, of in nadere betrekking tot de godsdienst stond, werd plegtig onder offer en gebed ingewijd. De inwijding van eenen tempel (dedicatio) geschiedde gewoonlijk door consuls of afzonderlijk daartoe gekozene duumviri, die dikwijls diegenen waren, welke de bouwing des tempels bij geloften hadden toegezegd, en wel in tegenwoordigheid van den Pontifex Max, die daarbij een formulier uitsprak (verba praeïre). Spelen werden daarna gevierd.
§ 26. Verdeeling van den tijd
De verdeeling van den tijd stond in naauw verband met de godsdienst en de feestdagen, die daarom ook aan de zorg der pontifices was toevertrouwd.
HET JAAR VAN ROMULUS wordt gezegd 10 maanden te hebben gehad, en begon met Maart. Maart, Mei, Julij (Quintilis) en October zouden 31, de overige maanden 30, het geheele jaar dus 304 dagen\footnote{Volgens NIEBUHR maakten 6 zoodanige jaren of 1824 dagen, die op éénen dag na met 5 zonnejaren van 365 dagen overeenkwamen, één groot jaar of lustrum uit, eene afdeeling, na welke het begin van het burgerlijk jaar met het zonnejaar te samen viel.} hebben gehad. Anderen nemen aan, dat het jaar van ROMULUS een zonnejaar was met een onbepaald getal dagen in iedere maand.
NUMA'S JAAR (volgens anderen het jaar van TARQUINIUS PRISCUS) was een maanjaar, bestaande uit 12 maanden, van welke Januarij en Februarij de laatste waren. Dit had 355 dagen en was een zamengesteld maanjaar, d.i. zoodanig een, waarbij de zon in aanmerking moest worden genomen; maar er waren vele feesten, die op bepaalde dagen gevierd werden en tevens in een bepaald jaargetijde moesten vallen, b.v. de Cerealia, Palilia, op welke volgens het volksverhaal Rome gesticht was. Dit ongemak moest door intercalatien verholpen worden. Zulk eene intercalatio schijnt in het zoogenoemde JAAR DER DECEMVIRI (450 A.C.) nader bepaald te zijn geworden, waarbij men elk tweede jaar eene korte maand van 22 of 23 dagen (Mercedonius) inschoof. Deze ingeschovene maand (mensis intercalaris) werd tegen het einde des jaars er tusschen gevoegd, namelijk na den 23 Februarij, waarop dan de 5 laatste dagen van Februarij\footnote{IDELER heeft de opmerking gemaakt, dat dit in het jaar der decemviri bepaalde inschuiven van 90 dagen in 8 jaren met de oktaeteris der Grieken overeenkomt. Volgens NIEBUHR bragt men het maanjaar in overeenstemming met het zonnejaar, door in 22 jaren 10 maal, dus in 110 jaren 50 maal eene maand, bij afwisseling van 22 en 23 dagen, in te schuiven. Bij de 50ste intercalatie werd, om naauwkeurig bij het zonnejaar te komen, in plaats van eene maand van 23 dagen, eene van 22 ingeschoven, en om den 50ste keer te weten werd elke intercalatie door het inslaan van eenen spijker aangeduid. Eene tijdruimte van 110 jaren werd een saeculum genoemd, en bevatte 22 lustra, hetgeen de afdeeling was, waarop het jaar van 10 en 12 maanden en het zonnejaar weder op denzelfden dag vielen.} volgden. De kennis van deze regeling berustte bij den pontifex maximus; later ontstond echter door onwetendheid en bedrog (b.v. om den duur van overheidsposten en verpachtingen te verlengen) eene groote verwarring, die DE INRIGTING DES JAARS door JULIUS CAESAR deed ontstaan. In zijnen tijd was namelijk de verdeeling van den tijd zoo in wanorde, dat hij in 46 A.C. (708 U.C.) (annus confusionis, een schrikkeljaar, dat 445 dagen verkreeg) besloot, met behulp van den sterrekundige SOSIGENES eene verandering te maken. Hij voerde nu het egyptische zonnejaar in, en liet op 3 jaren van 365 dagen een vierde van 366 volgen. Den in te schuiven dag stelde men tusschen a.d. VII et VI cal. Mart. en noemde dien a.d. bissextum cal. Mart.; maar kort na den dood van CAESAR sloop er weder een fout in, daar men een jaar te vroeg dien dag inschoof, en dit bleef zoo gedurende 36 jaren. AUGUSTUS herstelde de fout en noemde den SEXTILIS AUGUSTUS, en den QUINTILIS IULIUS, dewijl IULIUS CAESAR in die maand was geboren.
De maand werd door de idus in 2 ongelijke deden verdeeld, daar de idus in Maart, Mei, Julij en October op den 15, in de overige op den 13 viel. De achtste dag voor de idus werd nonae genoemd (volgens de remeinsche gewoonte om bij tusschenruimte van tijd den dag mede te tellen, van welken men terug rekent), die dus anders op den 5den in de 4 genoemde maanden op den 7den viel. De eerste van iedere maand werd calendae (Kal) genoemd. Men moet dus bij den datum der Nonae en Idus één, en bij het aantal dagen der maand vóór de Kal. twee voegen, en daarvan onzen datum aftrekken, om den Romeinschen te bekomen, bijv. voor 8 Maart: Idus 15
er bij: 1
zamen 16
onze datum 8 er af
8
dus is de Rom. datum: a.d. VIII Id. Mart. Wil men den onzen vinden, dan telle men bij Id. en Non een, bij het aantal dagen der maand vóór de Kal. twee, en trekke daarvan den Rom. datum. Bijv. voor a.d. V. Non. Oct.
Non. Oct. 7
1
te zamen 8
Rom. datum 5 af
overschot 3, dus 3 Oct.
De dag vóór ieder dier datums noemde men Pridie. Bijv. Prid. kal. Feb. 31 Januarij enz.
De romeinsche week bevatte 8 dagen\footnote{Nundinae, d.i. die dagen, op welke de landlieden tot het koopen en verkoopen in de stad kwamen, vielen op ieder' negenden dag, daardoor is een trinundinum = 17 dagen.}, totdat met de christelijke godsdienst de week van 7 dagen werd ingevoerd. De Romeinen verdeelden den dag in 12 uren, verschillende naar de lengte der dagen
\footnote{Zoo als uit dit tafeltje blijkt. Uren van den dag
te Rome bij ons.
21 Decemb. 21 Junij.
1 ('s morgens) 7u 33' 4u 27' ('s morgens)
2 8u 17' 5u 42' »
3 9u 2' 6u 58' »
4 9u 46' 8u 13' »
5 10u 31' 9u 49' »
6 11u 15' 10u 44' »
7 12u 12u ('s middags)
8 12u 44' 1u 15' »
9 1u 29' 2u 31' »
10 2u 13' 3u 46' »
11 2u 58' 5u 2' »
12 3u 42' 6u 17' »}, en evenzoo den nacht. Drie uren van den nacht maakten eene vigilie uit. Om den tijd aan te wijzen bediende men zich deels van zonnewijzers (horologia, solaria)\footnote{De zonnewijzers worden gezegd het eerst omstreeks den tijd van den oorlog met PYRRHUS (de berigten wijken af), de wateruurwerken nog later in Rome te zijn ingevoerd.}, deels van wateruurwerken (clepsydrae).
HET BURGERLIJKE EN PRIVATE LEVEN.
§ 1. Familie- en huisselijk-leven. Opvoeding
Van het huwelijk, de echtscheiding, de vaderlijke magt en het erfregt is in het voorgaande gesproken. De levenswijze der vrouwen ontaardde allengs van de oorspronkelijke eenvoudigheid en huisselijkheid, toen de vrouw zelve de kleederen spon met hare slavinnen. Praalzucht en verkwisting namen toe, en ten tijde van den tweeden punischen oorlog zocht de tribuun OPPIUS door eene wet derzelver uitgaven te beperken. Later werden ook de zeden van velen bedorven, zoodat zij in de zamenzwering van Catilina zelfs een belangrijk deel hadden. Onder de keizers steeg hare weelde en ongebondenheid ten top (MESSALINA, AGRIPPINA); maar de edele, zoo als CORNELIA en PORCIA komen des te gunstiger daardoor uit. Dikwijls bezochten zij de openbare schouwspelen te Rome, en over het algemeen was haar de ingetogenheid der grieksche vrouwen vreemd. De romeinsche huismoeder (matrona) bekleedde sedert de oudste tijden eene geachte plaats in de familie. De opvoeding der kinderen was praktisch ingerigt en daarbij vooral het belang van den staat in het oog gehouden. Een belangrijk deel derzelve vormden in de oudere tijden het onderrigt in de wet der 12 tafelen en ligchaamsoefeningen. In lateren tijd was het onderrigt gedeeltelijk naar het voorbeeld der Grieken ingerigt. De knapen bezochten, nadat zij te huis of in lagere scholen, tabernae literariae, de eerste beginselen onder het opzigt van eenen paedagogus geleerd hadden, de scholen der grammatici, waar zij de nationale dichters en redenaars lazen en grieksch leerden. Na het aannemen van de toga virilis\footnote{Eene plegtige gebeurtenis, die op het forum plaats had, waarbij de toga praetexta met de toga virilis of pura werd verwisseld, om de intrede in den mannelijken leeftijd en den overgang tot een vrijer leven aan te toonen. In welken ouderdom dit plaats had is niet geheel zeker. Gewoonlijk neemt men daarvoor het einde van het 15de jaar aan. Anderen gelooven dat dit aan het goeddunken des vaders was overgelaten.} zochten zij, dikwijls onder de leiding van uitstekende mannen, aan welke zij door hunne vaders of verwanten waren aanbevolen, door oefeningen in de welsprekendheid door met opmerkzaamheid bij de behandeling der openlijke aangelegenheden tegenwoordig te zijn, door vroeg aan de krijgsdienst deel te nemen, en meer dergelijke dingen, zich voor hun toekomstig beroep te vormen. Ook zetteden zij hunne ligchaamsoefeningen door deelneming aan de spelen op den campus Martius voort. Vele bezochten ook de grieksche steden, vooral Athene, om daar onder de beroemdste wijsgeeren te studeren. De staat deed tot op CAESAR eigenlijk niets voor het onderwijs. CAESAR gaf aan de grieksche leeraars het burgerregt, AUGUSTUS stichte openbare scholen, en VESPASIANUS gaf aan de grieksche en latijnsche rhetors een aanzienlijk jaargeld. Vele keizers volgden zijn voorbeeld.
§ 2. Namen
Van de 3 namen, welke de Romeinen gewoonlijk droegen, beteekende de eerste (praenomen) b.v. MARCUS, CAIUS den persoon in het bijzonder, de tweede, nomen, zooals TULLIUS, IULIUS deszelfs gens, de derde (cognomen), b.v. CICERO, CAESAR, SCIPIO deszelfs familie of stirps, maar ook somtijds tevens eenen naderen familienaam, PUBLIUS CORNELIUS SCIPIO NASICA. Somtijds kwam er nog een vierde naam (agnomen) bij, die door beroemde daden, of adoptio, waardoor men, behalve den geheelen naam van den adopterenden vader, zijn' familie-naam behield met den uitgang anus, of door andere omstandigheden (als b.v. een oorspronkelijk persoonlijke bijnaam somtijds in eene familie bleef) verkregen werd, b.v. P. CORNELIUS SCIPIO AFRICANUS AEMILIANUS MINOR, M. PORCIUS CATO CENSORIUS SAPIENS, LICINIUS CRASSUS MUCIANUS DIVES. De dochters werden met den geslachtsnaam genoemd, zoo als MUCIA, LIVIA, CORNELIA, TULLIA. Zij werden onderscheiden door maior en minor, of, als er meerdere waren door het getal, zooals quarta, quinta of quartilla, quintilla, hetwelk dan in de familie haar gewone naam werd.
§ 3. Bronnen van bestaan.
Hoewel er reeds vroegtijdig handel gedreven werd, hetgeen het aanleggen van Ostia en het eerste handelstraktaat met de Karthagers schijnen te bewijzen, zoo was toch de akkerbouw de belangrijkste en aanzienlijkste bron van bestaan, en de inkomsten van grondeigendom (fructus) het belangrijkste middel tot onderhoud der senatoren; daar deze noch als handelaars zich met quaestus konden bezig houden, noch als pachters der inkomsten van den staat, noch als ondernemers van groote leveringen of openbare werken mogten optreden. De grondbezittingen waren echter in het algemeen hoogst ongelijk verdeeld, en in de latere tijden der republiek verminderde de vrije boerenstand, daar velen pachters of huurlingen (coloni) op de landgoederen der rijken werden, terwijl anderen naar Rome stroomden, waar zij door uitdeelingen van koren en omkoopingen onderhoud vonden, en het land inmiddels grootendeels door slaven bearbeid werd. Ook de handel in waren in het groot, vooral in voortbrengselen der wingewesten (mercatura) en spekulatien in geld (negotiatio) waren belangrijke bronnen van bestaan. Het wisselen en het uitbetalen van geld geschiedde grootendeels met behulp der argentarii of mensarii, die uit eigene en anderer middelen groote wisselaars en bankiers waren. Handel in het klein, zoo als ook ambachten waren minder geacht (CIC de off. I, 43). Met de grootte der schatten en voortbrengselen, die van alle zijden naar Rome zamenvloeiden, namen de verkwisting en overdaad in de latere tijden der republiek in eene hooge mate toe, en openbaarden zich zoowel in de pracht en weelde van het huisselijk leven, als in groote uitdeelingen van geld en koren, openlijke maaltijden en schouwspelen.
§ 4. Munten
De eerste gemunte stukken (aes signatum, pecunia, nummus) waren van koper (aes). SERVIUS TULLIUS heeft, zegt men, het eerst geldstukken doen munten. Naderhand behoorde dit, zoo als, andere geldelijke aangelegenheden, aan den senaat toe, en werd door de quaestors, later door de triumviri monetales (III viri A.A.A.F.F.) bezorgd. Een as beteekende in het begin hetzelfde als libra een pond (ongeveer ⅔ van het Nederl. pond), en werd in 12 unciae verdeeld, van welke 2 = sextans, 3 = quadrans, 4 = triens, 5 = quincunx, 6 = semis of semissis, 7 = septunx, 8 = bes, 9 = dodrans, 10 = dextans s. decunx, 11 = deunx waren. Verscheidene van deze waren echter alleen rekenmunten en bestonden niet werkelijk.
Grootere munten waren decussis = 10, tripondius = 3 en dupondius = 2 asses. De oudste asses waren alzoo asses librales (aes grave); later ondergingen zij echter verscheidene verminderingen, waardoor zij trapsgewijze aan waarde verloren, totdat zij eindelijk slechts ½ uncia koper behielden. In het jaar 269 A.C. (485 U.C.) werd het eerst zilver gemunt. Zilveren munten waren de denarius (bigatus quadrigatus), die in het begin 10, naderhand 16 asses waard was, uitgezonderd bij de betaling der soldaten, waarbij de oude maat der munt bleef staan.
De quinarius had 5, naderhand 8 asses, de sestertius 2½, naderhand 4 asses. Het teeken van denzelven was IIS of HS. Alzoo beduidt HS. X, decem sestertii, -X, mille sestertii. H.-S.-X sestertium decies of 100.000 sestertii. De waarde van 100 sestertii was in den bloei der republiek 20 fr. 47 centim, dus van één sestertius bijna 10 centen. Gouden denarien (aurei = 25 zilveren denarien, onder de keizers solidi) sloeg men het eerst in 207 A.C. (547 U.C.). Groote sommen werden meest bij asses of sestertii berekend, waarbij men op het onderscheid tusschen sestertius en sestertium\footnote{Eigenlijk wel de genit. plural. voor mille sestertium, maar later werd het als een substantivum gedeclineerd, b.v. bina sestertia.}, eene som van 1000 sestertii letten moet. Wanneer de som 10 maal 100.000 of meer bedroeg, dan gebruikte men sestertium in den singularis, waarbij men de talwoorden voegde en de honderden daaronder verstond, dus semel sestertium = 100.000 sestertii, vicies sestertium = 20 x 100.000 of 2.000.000 HS. sexcenties sestertium = 600 x 100.000 of 60.000.000 HS.
§ 5. Maten
Bij de LENGTEMAAT maakte de pes (130, 66 Nederl. strepen) de eenheid uit. Deze bedroeg 4 palmae (handbreedten), 12 pollices (duimbreedten), 16 digiti (vingerbreedten), maar werd ook als een geheel (as) in 12 gelijke deden (unciae) verdeeld. Cubitus, of cubitum, eene el was = 1½ pes; passus = 5 pedes; 125 passus maakten .een stadium uit, 8 stadia (1000 passus) een milliarium.
DE VLAKTEMAAT was iugerum, hetwelk 240 voeten in de lengte en 120 voeten in de breedte had.
DE MAAT VOOR DROOGE EN NATTE WAREN was culeus, die 20 amphorae bevatte. Eene amphora of quadrantal bevatte 2 urnae, 8 congii, 48 sextarii. Een sextarius bevatte 12 cyathi. Amphora, urna, congius, sextarius en cyathus gebruikte men ook bij natte waren. Modius, d.i. amphora of quadrantal diende vooral bij koren. 6 Modii maakten eenen medimnus.
§ 6. Verrigtingen der slaven\footnote{Boven is van hunnen toestand in de maatschappij gesproken. Hier is het alleen om hunne verdeelingen en bezigheden te doen.}
Het aantal slaven was in lateren tijden der republiek, zoowel in de huizen der rijken, als op derzelver ongemeen groote landgoederen (latifundia), die alleen door slaven bearbeid werden, buitengewoon groot\footnote{In 10 A.C. (744 U.C.) bezat iemand te Rome 4116 slaven (Plin. H.N. 33, 10). Men gaf soms weinig, maar soms ook f 10.000 voor een' slaaf.}. Men verdeelde hen in de familia rustica, die den arbeid op het land deed, en urbana, die hunnen heer in de stad bediende en hem tot hetzelfde oogmerk op het land begeleidde. Zij waren of mancipia, gekocht, of vernae, d.i. in het huis van hunnen meester door contubernium der slaven verwekt, en in decuriae verdeeld. Men noemde hen naar hunne bezigheden. In de familia urbana zijn de belangrijkste: de dispensatores, die het bestuur van het huishouden hadden en de rekening hielden, cellarii of promi, opzigters over alle penaria en vinaria, atrienses, cubicularii, ostiarii of ianitores, opzigters over enkele deelen van het huis, lecticarii, dragers van draagstoelen, nomenclatores, die ten tijde der republiek diegenen, welke naar eenig ambt stonden (in prensando), met de namen der geringere burgers bekend maakten, pedissequi, die hunnen heer op den voet volgden; cursores en Numidae, die op weg voor den heer uitliepen of reden, tabellarii briefboden; verder slaven aan de tafel, zoo als coqui, pistores, praegustatores, pincernae, triclinarii, a cyatho v. potione; slaven om aan te kleeden en op te wachten, zoo als vestiarii, ab ornamentis, tonsores, balneatores, medici, chirurgi\footnote{De geneeskunde kwam eerst laat te Rome in zwang, (Archagathus in 219 A.C. (535 H.C.)), en werd als bedrijf bijna uitsluitend door vreemdelingen uitgeoefend.}; verder servi literati, als: libarii of scribae afschrijvers van boeken, notarii snelschrijvers, anagnostae of lectores voorlezers, ab epistolis, a bibliotheca, paedagogi, die het opzigt over de kinderen hielden, slaven die muzijk maakten, zoo als de symphoniaci, handwerkslieden, met welke sommige eigenaars veel geld wonnen enz. In de familia rustica zijn de belangrijkste, procuratores bestuurders, villici opperste bedienden, aratores, venatores, bubulci, verder opzieners over tuinen en tuinlieden, topiarii, viridarii, vinitores, olitores. De slaven droegen veelal namen naar hun vaderland, b.v. Syrus, Cyprius, of van hunnen heer als Marcipor (Marci puer).
§ 7. Bezigheden. Reizen
De rijke en aanzienlijke Romeinen ontvingen des morgens het bezoek en de opwachting (salutatio) van hunne vrienden en clienten. Ongeveer tegen het derde uur (bij ons circa 9 ure) begonnen de bezigheden op de markt, in het gerigt en den senaat. Na afloop der bezigheden wijdde men den tijd gedeeltelijk aan maaltijden, aan wandelingen, aan ligchaamsoefeningen, aan welke ook oudere mannen van aanzien deelnamen, vooral aan het balspel of met de pila eenen kleinen, of met den follis eenen grooten maar ligten bal, en aan allerlei hazard- dobbel- en damspelen. Deze waren: alea, gespeeld op een bord alveus, abacus, met tali, dobbelsteenen aan 4 zijden met nummers, of met tesserae aan 6 zijden genummerd. De beste worp was venus, als de 4 steenen, geworpen uit eenen fritillus of ivoren bekertje ieder een ander nummer vertoonden; de slechtste canis, als alle hetzelfde nummer gaven. Men speelde hiermede meest om geld: Ludus calculorum of latrunculorum bijna ons schaakspel, de figuren noemde men calculi, milites, latrunculi. Ludus duodecim scriptorum gespeeld met stukken, die langs lijnen, scripta, bewogen werden. Vóór de coena nam men meestal een bad.
Een algemeen voertuig voor reizen te land was de lectica; eene soort van draagbed of draagstoel, gedragen door slaven (lecticarii). Deze schijnt ten tijde van PLAUTUS nog niet bekend te zijn geweest, ten tijde van CICERO was dezelve echter algemeen en werd later ook tot voertuig in de stad gebruikt. Zelden bediende men zich in de stad van wagens. De vrouwen reden bij sommige gelegenheden (Liv. V, 25); hierin kwam echter door de oppische wet (omstreeks den tweeden punischen oorlog) eenige beperking, die echter later weder werd opgeheven. Op reis bediende men zich van wagens of met twee raderen, zoo als het cisium, essedum, carpentum (een bedekte wagen voor de stad), of met vier raderen, zoo als de rheda, (een zware reiswagen). De dieren, die aan een aan den dissel bevestigd juk trokken, dat hun op den nek lag, waren paarden en muilezels. Men nam op reis gewoonlijk bij gastvrienden en anderen, waarmede men verbindtenissen had aangegaan, zijn intrek; reizende ambtenaars werden van staatswege geherbergd. De inrigting der herbergen (cauponae, tabernae deversoriae) schijnt dus in het algemeen vrij slecht te zijn geweest.
§8. Gebouwen en baden
Na den 2den punischen oorlog begon de aanhoudend toenemende praalzucht zich ook in de inrigting der huizen te openbaren, en steeg tegen het einde der republiek tot eenen buitengewoon hoogen graad. De huizen in de stad en op de landgoederen waren allerprachtigst gebouwd, en bevatteden eene menigte van kamers, die met heerlijke kolommen van marmer (wit, zoo als: het parisch, pentelisch, hymettisch, of gespikkeld, zoo als het numidisch, phrygisch, lakonisch marmer) met schilderijen, standbeelden, kostelijke tapijten en meubelen prachtig opgesierd waren; zelfs de daken werden met goud overtogen. Vooral behoorden tot de meubelen tafels, niet zoo algemeen in gebruik als bij ons, maar welke, bij het toenemen der weelde, tot de kostbaarste meubelen der oeci en triclinia gerekend konden worden\footnote{CICERO kocht er eene voor 100,000 guldens.}. Oudtijds waren zij met 3 of 4 voeten en van ahornhout (mensa acerna) en vierkant; later rond (orbis). Het kostbaarste waren de citreae, van eene hout-soort uit Mauretanie; en het daaruit gemaakte blad geleek op een tijgervel of op de staart van een paauw. Deze werden door eenen kunstig gewerkten voet van ivoor gedragen (daarom monopodia). Zij waren, wegens de lecti triclinares, laag bij den grond en eene tweede tafel, repositorium, werd er op gezet, die de spijzen droeg (mensam apponere, inferre). Kleinere tafels, abaci, dienden om er kostbare voorwerpen op te zetten. Verder het bed (lectus cubicularis) met het onderstel (sponda, pluteus), somtijds met voeten (fulcra) van fijn hout, ingelegd met ivoor, schildpad of zilver, voorzien van matrassen (torus, culcita) en kussens; kasten (armaria) voor kostbaarheden en geld (de voor boeken en papier bestemde werden scrinia genoemd); dactyliothecae, bewaarplaatsen voor ringen: vaatwerk van zilver of korintisch metaal enz. Er behoorden tot de landgoederen (villae), welke de villa rustica, woning voor den villicus en de slaven, benevens stallen en voorraadschuren en de villa pseudo urbana of praetorium, het heerenhuis, bevatteden, ook nog baden, groote vijvers met visschen, en kunstig aangeleide tuinen. Van de belangrijkste\footnote{Over de inrigting van het romeinsche huis zijn de meeningen zeer verdeeld. Van de kleinere huizen, welke men in Hereulanum en Pompeii heeft opgegraven, kan men niet altijd met zekerheid voor de groote romeinsche gebouwen een gevolg trekken.} gedeelten, die tot een groot romeinsch privaat huis\footnote{Door insulae verstond men afzonderlijk staande, dikwijls meerdere verdiepingen hooge gebouwen, welke gewoonlijk gehuurd en bewoond werden door gewone burgers. De naauwe wegen om deze werden angiportus genoemd.} behoorden, noemen wij het vestibulum, eene plaats die ingesloten was door het hoofdgebouw en de beide vleugels van het huis, die aan den weg of straat uitkwamen; ostium of ianua de deur of ingang in het midden van het huis. Hiertoe behoorden het limen inferum en superum, verder de postes, fores en valvae ingelegd met fijn hout, goud, ivoor of schildpad, of vervaardigd uit ijzer of gewoon hout, die men door eenen grendel, obex, aan welken van binnen een hangslot, sera, hing, sloot. De deur ging meestal naar binnen open. Eene papegaai groette somtijds de intredenden met het woord: χαῖρε. De deur werd door eenen slaaf, ianitor, of ostiarius geopend en bewaakt. Men meldde zich daartoe aan door te kloppen met een' aan de deur bevestigden malleus, of door eene schel, tintinnabulum. De ianitor vraagde dan den naam en liet in, of wees af, naar het bevel des meesters. Eenigen honden het atrium voor hetzelfde als het cavum aedium of de binnenste plaats, maar waarschijnlijk is het de voorste bedekte zaal van het huis, die het digtst bij den ingang en de grootste was, en voor de bewonende familie en de bezoekers diende, terwijl daar oudtijds de vrouw en de slavinnen zaten te arbeiden. In dezelve stonden, de lectus 9enialis, de imagines en het altaar der lares ook ' was hier de focus, waarop altijd vuur brandde. Het cavum aed:ium of cavaedium was de binnen-- ste plaats. In deszelfs midden was eene onbedekte ruimte, impluvium, omgeven door overdekte gangen. Midden in het impluvium was een regenbak (puteal) aangebragt. Hier stonden ook de penates in de penetralia. Om het cavum aedium waren de cellae en achter hetzelve voorraadkamers. Verder lag het peristylium weder om eene opene plaats, omgeven van gewelfde gangen. Deze was met boomen, bosschaadjen en bloemen versierd. De overige vertrekken en slaapkamers werden cubicula genoemd. De triclinia waren eetkamers, oeci grootere zalen, exedrae gezelschapskamers, volgens de meening van eenigen onbedekt, zoo als de exedrae in de gymnasien, d.i. halfronde, met zitplaatsen voorziene gedeelten van zuilengangen, die uitgebouwd waren, coenacula kamers op de tweede verdieping. Boven deze coenacula leide men, terrassen met hoornen en bloemen aan (solaria (Seneca. Ep. 122)). In de huizen der rijken vond men ook eene pinacotheca of zaal voor schilderijen en andere kunstwerken. Men had ook openlijke verzamelingen van gesnedene edelgesteenten (dactyliothecae).
De vloer werd in den oudsten tijd gelijk gestampt, pavimentum; maar al ras werd dezelve met steenen ingelegd, pavimentum sectile, eene uit vakken bestaande bevloering, die uit kleine stukken marmer van verschillende kleuren of gebrande klei (opus testaceum) in vier- of veelhoeken was zamengesteld; eindelijk bediende men zich van mosaiekwerk met stukjes marmer of glas (opus of emblema tesselatum, vermiculatum, opus musivum). DE WANDEN waren met vakken van marmer of met schilderijen versierd. Ook aan de ZOLDERINGEN (laquearia, lacunaria) besteedde men veel zorg. DE OPENINGEN VOOR HET LICHT in den muur (fenestrae), die men met houten luiken sloot, werden eerst onder de keizers met marienglas, of doorschijnenden steen (lapis specularis) en ander glas voorzien. Het dak was bedekt met breede pannen (tegula). Boven den ingang des huizes verhief zich de gevelspits (fastigium). Voor WARMTE in de kamers was op verschillende wijzen gezorgd, echter zonder eigenlijke kagchels. De cubicula en triclinia voor het verblijf gedurende den winter werden tegen over het zuiden gebouwd; ook gebruikte men eene soort van draagbare haarden (focus), waarop droog hout werd gestookt, dat om den rook te verminderen met oliedroesem bestreken was\footnote{Men had echter altijd hinder van den rook bij gebrek aan schoorsteenen (van daar bij MARTIALIS: December fumosus, en de fumosae imagines bij CICERO IN PISON. Cap. 1).}. Later gebruikte men bekkens met glimmende kolen (camini); en in volgende tijden waren digt bij de kamers kleine ruimten, welke men door hypocausta verwarmde en die door eene opening de warmte in de kamer leidden. Voor VERLICHTING dienden in den oudsten tijd kaarsen van talk of was (candelae sebaceae en cereae). Later waren de lampen (lucernae) meer in gebruik, van welke men zeer vele van de meest verschillende vormen, gedeeltelijk uit terra cotta, gedeeltelijk uit brons vervaardigd gevonden heeft. Tot sieraad der woningen dienden ook spiegels van massief zilver. Men had verder stoelen (sellae, sedilia) van hout met ivoor en zilver ingelegd, of van brons, die gebruikt werden bij gezellig onderhoud of bij handen-arbeid. Bij het eten zat men op lecti (zie § 10).
De lampen hingen deels aan ketens aan de zoldering, en werden deels door candelabres van brons en corinthisch metaal of van hout gedragen. De BADEN werden reeds ten tijde van CATO en van de SCIPIO'S daargesteld, maar derzelver inrigting kennen wij vooral uit de overblijfselen van de baden van TITUS, CARACALLA en DIOCLETIANUS te Rome en uit de baden te Pompeii. De voornaamste deelen der thermae, onder de keizers deels tot openlijke verlustiging dienende bad-gehouwen, waren het apodyterium eene kamer om zich uit te kleeden, frigidarium het koude bad, tepidarium een laauw warm bad of misschien slechts eene verwarmde kamer, caldarium het warme bad, dat door eenen verwarmingstoestel (hypocausta) verhit werd. De personen, welke bij de baden bepaalde bezigheden hadden, waren: balneator opziener, capsarii, die op de kleederen pasten, fornicarii, die het hypocaustum warm hielden, verder slaven ten dienste der badenden om het ligchaam te zalven voor en na de warme baden, en de huid met schrapers (strigiles) af te schrapen. De hora octava was het gewone baduur.
§ 9. De kleeding
De kleeding bestond uit eene tunica, het onderkleed, hetwelk naauw en gewoonlijk zonder mouwen was; het reikte ongeveer tot aan de knieën. Eene lange en met lange mouwen voorziene tunica, tunica manicata, hield men voor een teeken van ijdelheid en weekelijkheid. De senatoren droegen eene tunica laticlavia, d.i. met eene breede, de ridders eene angusticlavia, d.i. met eene smalle streep. Onder de tunica droeg men gewoonlijk een onderkleed, tunica interior (subucula vooral bij de kleeding der mannen). Over de tunica droeg men de toga, de nationale dragt van den romeinschen burger in vredestijd (togati), eenen mantel, welke van wol was, bestaande uit een stuk van half ronden vorm en die zoo omgeworpen werd, dat de regter arm gedeeltelijk vrij, en de linker bedekt was, en aan dien kant een sinus, zijnde eene plooi of holte, zich op de borst vormde. De toga was wit, alba, pura, die der kandidaten candida. In kommer en rouw ging men met eene toga pulla. Aangeklaagden droegen eene toga sordida (vestem mutare). Maagden en knapen kleedden zich in eene toga praetexta van etruscischen oorsprong, met eenen purperen rand (limbus) omzoomd, zoodanig eene droegen ook de hoogere overheidspersonen. Overwinnaars die eene zegepraal hielden, hadden eene toga picta, palmata, aan. De gewone krijgsmantel werd sagum genoemd, die van den veldheer paludamentum, een regen- of reismantel paenula. Onder de keizers droegen velen in plaats van de toga eenen mantel, welke lacerna genoemd werd en somtijds met eene kap cucullus voorzien was. Buiten de tunica droeg men gewoonlijk geene onderkleederen, zoodat de beenen meestal niet bedekt waren. Later ontleende men de braccae (broeken) aan de Galliers.
De voeten waren bedekt door soleae, schoeisel dat met riemen was vastgemaakt, hetwelk men vooral in huis gebruikte; calcei, schoenen, wanneer men in het openbaar verscheen en bij de toga. Een hoofddeksel droeg men gewoonlijk alleen bij slecht weder en op reis, en bij enkele plegtige gelegenheden, zoo als op de Saturnaliën. Een algemeen versiersel waren de ringen, annuli. De senatoren en ridders droegen gouden ringen. De ringen werden in later tijd dikwijls door kostbare, met daarop gegraveerde beeldtenissen voorziene steenen (gemmae) opgesierd. In de oudste tijden lieten de Romeinen het hoofdhaar en den baard vrij groeijen; eerst later (na het jaar 300 A.C. (454 U.C.)) ontstond de van de Grieken ontleende gewoonte\footnote{Dit geschiedde te huis door slaven of in de tonstrinae, waar tevens het haar gesneden en de nagels gereinigd werden.} om den baard te scheren en het haar te zalven, te krullen en kunstig te schikken. -- Onder de kleederen, die de vrouwen in de kamer droegen, telt men de stola, eene lange tunica met mouwen, en over dezelve droegen zij uitgaande de palla, welke met de toga der mannen overeenkwam. Tot de kleeding der vrouwen behoort nog het strophium (borstband). Aan de voeten droegen zij soleae of crepidae. Het hoofd werd bedekt met eene mitra, de haren waren verbonden door een reticulum en texta fasciolata. De vitta was een wollen band om de haren zamen te binden. In latere tijden heerschte er groote zucht tot verspilling. Blanketsel en allerlei soort van middelen om de schoonheid te bevorderen kwamen algemeen in gebruik. Tot versierselen hadden zij oorringen inaures, armbanden armillae en prachtige haken fibulae. De kinderen droegen gouden bellen bullae, aureae, de jongens tot zij de toga virilis ontvingen, de meisjes tot haar huwelijk. -- De slaven droegen dezelfde kleeding als de vrije Romeinen; uitgezonderd de toga, stola en palla; terwijl het onderscheid in de meer donkere kleur hunner kleederen bestond. De oudste kleederen waren van wollen stoffen, zij werden door fullones gewasschen en met krijt witgemaakt. Lijnwaad werd eerst in de latere tijden der republiek gebruikelijk (carbasus, byssus, sindon). Onder de keizers droegen de rijkeren ook kleederen, welke half of geheel van zijde waren (sericae, bombycinae vestes).
§ 10. Maaltijden
Ook in de spijzen heerschte in het begin groote eenvoudigheid\footnote{Als eene gewone spijs uit den oudsten tijd noemt men eene soort van pap (puls). Nog in 580 U.C. bakte ieder zijn eigen brood. Plin. 18,8.}. Later, vooral na de oorlogen in Azie, werd in dit opzigt de weelde algemeen, en te vergeefs trachtte de staat door vele wetten (leges sumtuariae) de kostbare maaltijden, voor welke de geheele bekende wereld de uitgezochtste voortbrengselen moest leveren, te beperken\footnote{Een gewone maaltijd van LUCULLUS kostte alligt f 23.000.}. De wijn, zoowel italiaansehe, b.v. massische-, falerner- en caecuber-, als grieksche, b.v. chier- en lesbische wijn, was in de oudste tijden zeldzaam, later werd dezelve, met warm of koud water vermengd of met sneeuw afgekoeld zijnde gedronken. Een andere drank was mulsum (οἰνόμελι), eene soort van honigwijn. De eerste spijs, die men 's morgens gebruikte, werd ientaculum genoemd. Na het prandium, eene ligte spijs tegen den middag, en de merenda een maal van brood welligt, dat niet allen gebruikten, kwam de coena tegen het 9de uur, des winters wat vroeger. Deze maaltijd bestond uit het voorgeregt (gustatio of promulsis met eijeren, vandaar ab ovo usque ad mala voor den geheelen maaltijd), het hoofdgeregt (caput coenae, bestaande uit verscheidene fercula), en het nageregt (mensae secundae, bellaria). Men lag leunende op den linker elleboog bij den disch (accubare) op rustbedden (lecti), gewoonlijk 3 (summus, medius, imus) om eene tafel, vandaar was de naam van het vertrek triclinium. De rustbedden waren met kussens (tori), en bij feestelijke gelegenheden dikwijls met prachtige tapijten (stragulae vestes) bedekt. In de tafellakens en servetten (mappa, mantele) van lijnwaad was veel weelde. Op ieder rustbed was plaats voor 3 gasten. Aan de coenae sloten zich dikwijls drinkpartijen (commessationes) aan. Deze duurden vaak tot laat in den nacht, en waren in later tijd op de grieksche wijze ingerigt. Vóór het drinken plengde men aan de goden (libare). Tot voorzitter van de partij verkoos men eenen arbiter bibendi, magister of rex convivii. De bekers, pocula, waren onder de keizers dikwijls van kristal, zilver en goud, en door oudheid, edelgesteenten of kunst soms zeer kostbaar. Zij waren crater, mengvat, scyphus, zeer groote beker, calices oorspronkelijk voor warmen drank (calidus), amphora, waarin de wijn met pek toegemaakt bewaard, en ter bereiding aan den rook blootgesteld werd. De gasten bekransten zich met bloemen en myrtenkransen en zalfden zich. Bij den disch werd met muziek en dans, of in meer beschaafde kringen met voorlezing door daartoe bestemde personen (acroama) onderhoud verschaft.
§ 11. Begrafenissen
De Romeinen hadden, zoo als de meeste volken, bijzondere plegtigheden en gebruiken bij sterfgevallen en begrafenissen. Hunne groote zorg, die zij bij de begrafenissen,aanwendden, stond in naauw verband met het godsdienstig geloof aangaande den toestand na den dood en gold voor eenen pligt, die men aan den afgestorvene schuldig was (iusta facere). De naaste verwanten drukten den gestorvene de oogen digt, en riepen zijnen naam uit (conclamare). Da afzonderlijke dingen, die bij eene begrafenis te pas kwamen, werden door de libitinarii bezorgd\footnote{Deze hadden hunnen naam van den tempel van Venus Libitina, waar men alles bij hen bestelde, wat tot eene bezrafenis behoorde.}. De lijken werden eerst gewasschen en gezalfd; daarna trok men hun het lijkgewaad aan (eene toga, bij de overheidspersonen de praetexta) en stelde hen openlijk ten toon; voor het huis van den doode zette men eenen cipres. Tot eene plegtige uitvaart (funus, pompa, exequiae) werd het volk, vooral als daar spelen mede verbonden waren, door eenen praeco uitgenoodigd. Een koor van muzikanten en klaagvrouwen (praeficae), die klaagzangen (naeniae) bij de toonen der fluit aanhieven, opende den trein. Bij den trein sloten zich soms nog mimi, van welke één den persoon van den afgestorvene voorstelde, aan. De insignien, belooningen uit krijgsdienst, zegeteekenen enz., des gestorvenen droeg men vooruit, insgelijks deszelfs imagines; voor welke personen uitgingen, die gelijk degenen, welke zij moesten voorstellen, gekleed waren. Het lijk werd op eene lectica gedragen; het geheele gevolg verscheen in zwarte treurkleederen. Op het Forum hield men halte; was de doode aanzienlijk, dan beklom de naaste aanverwant het spreekgestoelte en hield eene laudatio. Volgens Liv. V, 50 bekwamen na den gallischen oorlog ook de vrouwen het regt op eene laudatio na den dood, maar zeer zelden en eerst laat schijnt daarvan gebruik gemaakt te zijn. Volgens de wet der XII tafelen mogt niemand in de stad begraven worden. Zoowel het begraven (sepelire, humare, ter aarde bestellen) als het verbranden (cremare) was in gebruik. De aanzienlijken hadden eigene prachtige begraafplaatsen (sepulcra) op hunne landgoederen of aan de groote wegen. Onder de keizers bouwde men groote Mausolea, b.v. het door AUGUSTUS gebouwde, en de moles Hadriani aan den Tiber. Bij het verbranden werd een brandstapel (pyra, rogus) opgerigt. Men leide de lijken benevens kleederen, wierook en andere welriekende specerijen op denzelven. Op de verbrande beenderen en de asch goot men wijn en men verzamelde die dan (ossa legere) in urnen, welke in een monumentum werden bijgezet. Bij het einde der plegtigheid riep men den doode een laatst vaarwel toe. Bij de begrafenissen kwamen somtijds lijkmalen, spelen en gevechten van gladiators. Na de begrafenis werd het novendiale sacrificium gebragt. Sedert dat het bij de wet der XII tafelen verboden was om de lijken in de stad te begraven of te verbranden, werden uitstekende mannen op de landwegen en den Campus Martius begraven. Op het feest der Parentalia of Feralia (19 Februarij) werd een algemeen offer voor de gestorvenen, bestaande uit korfjes met vruchten, zout en offermeel op hunne graven gebragt. De rouw voor weduwen werd door ROMULUS op tien maanden bepaald. In krijgsgevaar nam somtijds de senaat den rouw aan, of werden de breede purperen strepen, en gouden ringen afgelegd.
De begraafplaatsen behoorden tot de res relígiosae, welke onder den pontifex maximus stonden, en het was op straffe verboden dezelve te beschadigen. De vergoding (apotheosis) werd na CAESAR. aan vele imperatores door een besluit van den senaat toegewezen. De vergode werd met den bijnaam divus vereerd, en hierbij kwam de oprigting van tempels, priesterschappen en godsdienstige feesten.
GESCHIEDENIS DER LETTERKUNDE
INLEIDING
§ 1. Ontwikkeling der letterkunde bij de Romeinen
Bij de Grieken zien wij de wetenschappen als het ware ontstaan. De beginselen, welke zij van vreemde volken ontleenden, waren bezwaarlijk van veel beteekenis en werden in alle gevallen op eene eigenaardige wijze overgenomen en bewerkt. Bij de Romeinen was het anders gesteld. Zij waren een praktisch volk, met sterkte en vastheid van karakter toegerust, maar zonder uitstekende gaven voor doordringend wetenschappelijk onderzoek en zonder eene ligt in beweging gebragte verbeeldingskracht; langen tijd vestigden zij alleen hunne geheele aandacht op oorlog en staatsregeling. Eerst laat, toen de grieksche letterkunde reeds begon te zinken, openbaarde zich onder griekschen invloed de zin der Romeinen voor het wetenschappelijke. Niettegenstaande hun eerbied voor de levenswijze der voorvaderen en hun gebrek aan achting voor de Grieken persoonlijk, werd toch het betere gedeelte der natie vrijwillig leerlingen der Grieken, en maakte in de letterkunde, die het in eenen volkomenen en ontwikkelden toestand ontving, spoedig vorderingen; kwam ras tot volmaaktheid der kunst, en toonde zucht voor taalkunde, kritiek en geschiedenis; maar het miste de Grieksche oorspronkelijkheid. Slechts enkele takken van letterkunde, die of in nadere betrekking tot het werkelijke leven stonden, zoo als regtsgeleerdheid en welsprekendheid, of het nationaal gevoel bijzonder streelden, zoo als geschiedenis, geraakten tot eene meer zelfstandige ontwikkeling. Achting voor de zedelijke en godsdienstige naauwgezetheid der voorvaderen, nadenkend verstand en zucht voor het praktische, de gedachte aan den staat en het trotsche gevoel van eene wereldheerschappij en van den romeinschen roem zijn grondtrekken in het nationaal karakter der Romeinen, die ook de letterkunde gekenschetst hebben.
§ 2. De latijnsche taal
De latijnsche taal is te beschouwen als eene met andere italiaansche talen, b.v. de oscische, verwante zustertaal der grieksche. In het begin was zij ruw en aan vele veranderingen onderhevig, maar werd later door invloed der grieksche taal, zoowel uit Groot-Griekenland in zuidelijk Italie, als uit Griekenland zelve, meer beschaafd, en eerst door dichters en redenaars, later door geschiedschrijvers en taalgeleerden bearbeid. Tegen het einde der republiek en vooral bij het begin van het tijdvak der keizers kwam zij tot hare hoogste volmaaktheid. Toen was zij over geheel Italie uitgebreid, werd allengs in de wingewesten overgeplant, en door zich met de taal der daar wonende volken te vermengen, bereidde zij het ontstaan van de nieuwere talen (de italiaansche, fransche, spaansche, portugeesche, engelsche, wallachische, romanische).
GESCHIEDENIS DER LETTERKUNDE.
§ 3. Eerste tijdvak. Van de stichting van Rome tot het jaar 240 A.C. (514 U.C.)
Eigenlijke letterkunde kan men hier nog niet noemen, maar alleen haren allereersten ruwen oorsprong, die het aannemen ener vreemde letterkunde in de toekomst kon voorbereiden. Deze eerste kiemen vinden wij in de geschiedkundige en statistieke aanteekeningen en in enkele sporen van dichtkunst, zoowel als in de kennis van het grieksche letterschrift. Tot de poezij behooren DE LIEDEREN DER SALISCHE PRIESTERS (axamenta), die men nog in de latere tijden van Rome bezat, maar alleen met behulp van eene verklaring verstaan konde; DE GEZANGEN DER ARVALISCHE BROEDERS; DE OUDE TAFELGEZANGEN, die bij CIC. Tusc. I, 2 vermeld worden; verder de versus Fescennini of beurtzangen bij landelijke feesten, dikwijls gemengd met bijtende scherts (van etruscischen oorsprong) en meer andere ruwe beginselen van tooneelkunst, zooals saturae of geinproviseerde potsen. Het oude romeinsche vers werd het saturnische genoemd. Tot de kiemen der prozaische letterkunde behooren de annales maximi of jaarlijksche korte aanteekeningen van de merkwaardigste gebeurtenissen in den staat, die de pontifex maximus opstelde. Deze gewoonte hield lang stand, maar de oudste gingen echter bij den inval der Galliers grootendeels verloren. Vervolgens de commentarii pontificum, oorkonden, die met de plegtigheden van de godsdienst in verband stonden; de fasti of libri magistratuum, aanteekeningen der overheidspersonen, b.v. de libri lintei, die men, zoo als LIVIUS meldt, in den tempel van JUNO MONETA vond; verder de oudste laudationes of lijkredenen; eindelijk de geschrevene wetten, zoowel de leges regiae, als de wet der 12 tafelen. Van deze beiden zijn nog fragmenten overig.
§ 4. Tweede tijdvak. Van het jaar 240 A.C. (514 U.C.) tot op den tijd van Cicero
Terwijl het romeinsche rijk zoowel in magt en rijkdom toenam, als in de rigting van den staat meer vastheid verkreeg, opende tevens de toenemende omgang met de Grieken, en bepaaldelijk het verblijf van geleerde Grieken te Rome\footnote{In dit opzigt zijn vooral de gezanten op te merken, welke de Atheners in 155 A.C. (599 U.C.) naar Rome zonden, namelijk de stoicijn DIOGENES, de peripateticus CRITOLAUS en de academicus CARNEADES, drie der beroemdste wijsgeeren uit dien tijd. Zij hielden openlijke voordragten en werden met belangstelling gehoord, maar moesten door CATO'S toedoen de stad verlaten.} allengs aan enkelen de oogen voor de waarde en den invloed der wetenschappen zelfs op het praktische leven; staatsmannen, zoo als SCIPIO DE JONGERE en LAELIUS, hadden vertrouwelijken omgang met geleerde Grieken (POLYBIUS, PANAETIUS). Wel was er veel in de Grieken, hetgeen den ernstigen en praktischen Romeinen mishaagde; maar des niet tegenstaande drong de grieksche beschaving meer en meer door, en zelfs verhaalt men van CATO dat hij in hoogen ouderdom nog grieksch geleerd heeft. Men begon van de welsprekendheid\footnote{Beroemde redenaars waren CATO CENSORIUS, SER. SULPICIUS GALBA, C. PAPIRIUS CARBO, de GRACCHEN, vooral de jongste, M. ANTONIUS, L. LICINIUS CRASSUS, en Q. HORTENSIUS mededinger van CICERO.}, welke in dezen vrijen staat eenen uitgebreiden werkkring had, en den weg tot de hoogste eereposten baande, eerst zonder gezette opleiding, maar later onder de leiding van grieksche rhetors, die echter in het begin weinig in aanzien waren en meermalen uit Rome werden verbannen (b.v. in 161 A.C. (593 U.C.)), werk te maken. De studie derzelve verkreeg een' sterken invloed op de geheele letterkunde, in welke men niet kan ontkennen, dat een zekere redekunstige toon heerscht. Ook de wijsbegeerte\footnote{Als wijsgeeren noemt men b.v. SCIPIO DEN JONGEREN, LAELIUS SAPIENS, P. RUTILIUS RUFUS en anderen.}, ja zelfs grammatische studien (d.i. de taalkunde, geschiedenis der letterkunde, uitlegkunst en hare hulpmiddelen) vonden te Rome beoefenaars\footnote{CRATES MALLOTES, die in 168 A.C. (586 U.C.) te Rome kwam, wordt gezegd het eerst de belangstelling voor deze stadien te hebben opgewekt.}.
§ 5. Vervolg
De schriften, welke dit tijdvak opleverde, behooren voornamelijk tot de dichtkunst (namelijk de dramatische en epische) en tot de geschiedenis. De Romeinen hadden eene tooneelpoezij van italiaanschen oorsprong, die de grieksche tooneelpoezij voorging. Hiertoe behooren de bovengenoemde fescennijnen, de mimen, de ludi osci, de fahulae Atellanae\footnote{Als dichter van Atellanen noemt men Q. NOVIUS.}, een vrolijk volkstooneelspel, hetwelk door vrije jongelingen werd uitgevoerd. De laatstgenoemde dichtsoort wordt nog onder de eerste keizers vermeld; echter is ons geen der atellaansche stukken bewaard gebleven. Meer belangrijkheid voor de letterkunde verkreeg de grieksche tooneelpoezij (treur- en blijspelen, die zich aan de nieuwe attische komedie aansloten), welker opvoering te Rome met godsdienstige feesten en spelen in verband stond. Hoewel de tooneelpoezij later door behandeling van romeinsche onderwerpen de nationale belangstelling zocht gaande te maken\footnote{Fabulae praetextatae en togatae, in tegenoverstelling der palliatae.}, zoo kon zij toch nooit bij het volk vast inwortelen, en verdween later gedeeltelijk of werd door spelen van de gladiators, gevechten van dieren en andere dergelijke vermaken verdrongen. De epische poezij wijdde zich later insgelijks aan de behandeling van nationale onderwerpen, eerst in saturnische versmaat, later in hexameters. Vrijer daarentegen ontwikkelde zich de satire. Uit de jaarlijksche oorkonden van den vroegeren tijd ontstond in dit tijdvak het schrijven van geschiedenis, echter in annalistischen vorm en zonder naar volkomenheid in den historischen stijl te streven.
§ 6. Dichters
Livius Andronicus van Tarentum, een vrijgelaten slaaf van grieksche afkomst, die het eerst in 240 A.C. (514 U.C.) een tooneelstuk liet opvoeren, schreef treur- en blijspelen, en wordt gezegd de Odyssea in saturnische verzen te hebben overgezet.
Cn. Naevius uit Campanie, gestorven in 240 A.C. (550 U.C.), schreef treur- en blijspelen met scherpe satire, volgens het voorbeeld der oudere attische komedie, waarvoor hij gezegd wordt in de gevangenis geworpen te zijn. Hij maakte ook een gedicht over den eersten punischen oorlog.
Q. Ennius van Rudiae in Calabrie, 239-169 A.C. (515-585 U.C.) hoog geacht door den ouderen SCIPIO, werd romeinsch burger. Hij schreef treurspelen, blijspelen, annales, een groot epos over de romeinsche geschiedenis, en eenige andere gedichten, vooral overzettingen. Hij bediende zich het eerst van het hexameter in plaats van het oude saturnische vers.
Caecilius Statius uit Gallia Cisalpina, gest. 168 A.C. (586 U.C.) blijspeldichter, door de ouden met PLAUTUS gelijk gesteld.
M. Pacuvius van Brundisium, een zusterszoon van Ennius, geb. 220 A.C. (534 U.C.) treurspeldichter. Hij bewerkte stukken van SOPHOCLES en EURIPIDES in het latijn.
L. Attius, geb. 170 A.C. (584 U.C.), heeft, zegt men, in zijne treurspelen romeinsche onderwerpen behandeld, en daarenboven Didascalica, een werk over de geschiedenis der tooneelkunst, geschreven.
M. Attius Plautus van Sarsina in Umbrie, ten tijde van den tweeden punischen oorlog, gest. 184 A.C. (570 U.C.). Van de 21 stukken, welke VARRO voor echt verklaarde, hebben wij er nog 20, Amphitruo, Aulularia, Captivi, Pseudolus enz., waarin hij de Grieken vrij heeft nagevolgd. De tekst is zeer bedorven en door onbekendheid met de versmaat zeer verward geraakt.
P. Terentius Afer van Carthago, geb. ongeveer 193 A.C. (561 U.C.), gest. ongeveer 154 A.C. (600 U.C.), een vrijgelaten slaaf. Hij leefde in vriendschappelijken omgang met SCIPIO AFRICANUS MINOR en LAELIUS, die echter veel jonger waren dan hij. Wij hebben van hem 6 blijspelen, Andria, Hecyra, Heauton-timorumenos enz., bewerkingen van grieksche stukken van MENANDER en APOLLODORUS.
L. Afranius (van waar geboren is onzeker) jonger dan TERENTIUS, schreef comoediae togatae.
C. Lucilius van Suessa Aurunca in Campanie, 148-104 A.C. (606-651 U.C.), een vriend van SCIPIO en LAELIUS, schreef satiren in 30 boeken, die zeer door de ouden geroemd worden. Na hem schijnt niets uitstekends in dit opzigt vóór HORATIUS geschreven te zijn.
§ 7. Prozaschrijvers
De prozaschrijvers zijn voor het grootste deel annalisten. De geschiedkundige overleveringen en oorkonden hadden vroegtijdig de belangstelling der Romeinen opgewekt, en de annalisten, die dezelve verzamelden en in orde schikten, waren gewoonlijk staatsmannen, terwijl de dichters privaat-personen, gedeeltelijk van geringere afkomst en bijna alle buiten Rome geboren waren.
Q. Fabius Pictor ten tijde van den tweeden punischen oorlog. Hij schreef annalen, die van de stichting van Rome tot op zijnen tijd liepen.
M. Porcius Cato Censorius, 234-149 A.C. (520-605 U.C.) een toonbeeld van het oude strenge nationale karakter, hetwelk de bestaande inrigtingen in stand wilde houden. Zijne werken waren Origines, bevattende de oudste geschiedenis van Italie en de lotgevallen van Rome, van deszelfs oorsprong tot het jaar 151 A.C. (603 U.C.); verder een geschrift over den landbouw, het oudste werk in proza, dat wij, hoewel in zeer misvormden toestand, nog bezitten; redevoeringen en andere geschriften.
Als annalisten noemen wij verder:
L. Calpurnius Piso Frugi, Consul 133 A.C. (621 U.C.)
C. Fannius, schoonzoon van LAELIUS DEN WIJZEN.
L. Coelius Antipater ten tijde der Gracchen, die in de kunst om de geschiedenis voor te dragen het tot een hoogen trap van bekwaamheid moet gebragt hebben.
Deze en meer andere annalisten, die vooral door LIVIUS en DIONYSIUS worden aangehaald, maken, met eenige regtsgeleerden, b.v. Sex Aelius Paetus, Consul in 198 A.C. (556 U.C.), en meer anderen uit het Mucische geslacht) de voornaamste prozaschrijvers van dit tijdvak uit. Echter zijn zij alle verloren gegaan, behalve het boek van CATO over den landbouw. Evenmin is ons van de dichters iets in zijn geheel, buiten de blijspelen van PLAUTUS en TERENTIUS, over gebleven.
§ 8. Derde tijdvak. Van den tijd van Cicero tot op den dood van Augustus
Dit tijdvak is de gouden tijd der wetenschappen. Terwijl de vooroordeelen tegen de wetenschappen bij den grooten hoop, vooral in den aanvang nog niet waren uitgeroeid, nam toch bij de meer beschaafden de belangstelling voor de grieksche letterkunde, die bij voortduring grooten invloed op de werken der romeinsche schrijvers behield, toe. Ook in de overige gedeelten van Italie breidde zich de lust voor wetenschappen meer uit; maar in Rome vereenigden zich toch alle degenen, die door geestvermogens uitblonken. De wetenschap werd allengs meer en meer een noodzakelijk bestanddeel van het meer verfijnde leven; velen zochten ook wel, bij den verwarden toestand van zaken, die door den oorlog der bondgenooten, de burgeroorlogen en den ondergang der vrijheid ontstond, in letterkundige bezigheden zich te troosten en de ellende van den tijd, dien zij beleefden, te vergeten. De wetenschappen werden door het oprigten van scholen en van openbare en bijzondere bibliotheken bevorderd. In de eerste helft van dit tijdvak (het ciceroniaansche) bloeide vooral de prozaische, in de laatste (het augusteische tijdperk) de dichterlijke letterkunde onder den invloed van AUGUSTUS en andere vermogende beschermers der wetenschappen\footnote{Zoo als MAECENAS, ASINIUS POLLIO, die beiden ook als schrijvers genoemd worden}.
§ 9. Vervolg
DE TOONEELPOEZIJ verdween in dit tijdvak gedeeltelijk\footnote{Echter noemt men uit den tijd van AUGUSTUS vooral den THYESTES als een beroemd treurspel van L VARIUS, die zich ook als episch dichter onderscheidde.}, maar het opvoeren van mimen\footnote{Als mimendichters worden genoemd: LABERIUS, P. SYRUS, GN. MATIUS, alle uit den tijd van CAESAR. De laatste schreef mimijamben.} of voorstellingen uit het romeinsche leven, opgesierd met vele spreuken duurde voort, en de pantomimen kwamen in trek.
DE EPISCHE POEZIJ bloeide vooral onder AUGUSTUS, en ontleende hare stoffe deels aan gelijktijdige gebeurtenissen, deels aan grieksche overleveringen; hierbij voegde zich het DIDAKTISCHE EPOS, voor het grootste gedeelte van de Alexandrijnen ontleend. Ook de LYRISCHE POEZIJ kwam, hoewel minder natuurlijk als bij de Grieken, in verscheidene vormen te voorschijn, als in oden en liederen, elegien (d.i. gedichten, waarin eene kalme of weemoedige stemming, vooral het gevoel der liefde de heerschende toon is), brieven en satiren (d.i. gedichten, waarin beoordeelende beschouwingen van het leven en de bedrijven der meuschen het voornaamste onderwerp zijn), bukolische gedichten (schilderingen van het herdersleven), fabels, epigrammen. In de PROZAISCHE LETTERKUNDE ontwikkelde zich vooral DE GESCHIEDENIS uit den dorren, annalistischen vorm tot eene rijkere en schoonere voordragt, waarin redekunst en zucht tot bespiegelingen meer te voorschijn komen. Ook grammatische en oudheidkundige studien vonden in de belangstelling der Romeinen voor hunnen ouden tijd en voor de instellingen der voorvaderen voedsel. DE WELSPREKENDHEID bereikte in CICERO haar toppunt, maar verloor bij den ondergang der vrijheid haar staatkundig gewigt en daarmede tevens haar eigenlijk leven; maar zij bleef, vooral in den vorm van redevoeringen voor het geregt, van die welke tot oefening opgesteld werden, en van voorlezingen waarin men met redekunst zocht te pralen, bij voortduring in groot aanzien. Ook de WIJSBEGEERTE begon men sedert den tijd van CICERO in afzonderlijke werken te bearbeiden, echter zonder eigenlijk onafhankelijke beschouwing of dieper indringen in de stelsels der grieksche wijsbegeerte, maar over het algemeen stond zij der staatkunde en welsprekendheid ten dienste. Men bestudeerde vooral de stoïsche, epicureïsche en akademische schriften. De meeste andere wetenschappen verkregen op zich zelve genomen geene beteekenis in de letterkunde. De wis- en natuurkundige wetenschappen werden wel door velen beoefend, maar toch niet in afzonderlijke geschriften behandeld; echter vinden wij praktische toepassing der wiskunde in het werk van VITRUVIUS over de bouwkunst. Onder de wetenschappelijke pogingen, die tot het praktische leven behoorden, kan men de regeling der romeinsche tijdrekening onder CAESAR door SOSIGENES, en de onder AUGUSTUS gedane opmeting en statistieke beschrijving van het geheele romeineche rijk, door de bemoeijingen van AGRIPPA, noemen. De regtsgeleerdheid (het privaatregt) werd bij voortduring ijverig bearbeid\footnote{Beroemde regtsgeleerden waren MAN. MANILIUS Cos 605 U.C., J. BRUTUS, P. MUCIUS SCAEVOLA Cos 621 U.C, die 10 boeken
schreef de iure civili, enz.,}. Onder AUGUSTUS traden twee beroemde regtsgeleerden op, Q. Antistius Labeo en C. Ateius Capito, die groeten invloed op de regtskundige wetenschap hadden, en als hoofden van twee verschillende regtsgeleerde scholen beschouwd werden.
§ 10. Dichters
T. Lucretius Carus van Rome, 95-51 A.C. (659-703 U.C.) schreef 6 boeken de rerum natura in hexameters, eene ontwikkeling en verdediging der epicureïsche leer. Zijne taal is ouderwetsch.
P. Virgilius Maro van Andes bij Mantua, 70-19 A.C. (684-735 U.C.) stond in groot aanzien bij AUGUSTUS en MAECENAS. Aeneis, een heldendicht in 12 boeken, uitgegeven na des dichters dood, nagezien door VARIUS en TUCCA, maar niet geheel afgewerkt. Georgica, 4 boeken over den landbouw; bukolische gedichten (eclogae) in navolging van de idyllen van THEOCRITUS. Ook eenige andere kleine gedichten worden hem toegeschreven. Hij was een geleerd, en in den vorm zijner stukken naauwkeurig dichter, uitmuntend door deftigen toon en welluidende taal.
Q. Horatius Flaccus van Venusia in Appulie, 65-8 A.C. (689-746 U.C.) hoog geschat door AUGUSTUS en MAECENAS. 4 boeken met oden, carmen saeculare en 1 boek met epoden in verschillende, kunstige, lyrische versmaten; 2 boeken met satiren in hexameters; brieven in 2 boeken, van welke het laatste de epistola ad Pisones of ars poetica bevat. Door natuurlijkheid, waarheid en smaak in de voordragt en zorgvuldige studie der Grieken (ALCEUS, SAPPHO, ARCHILOCHUS) onderscheidt hij zich.
P. Ovidius Naso van Sulmo in het land der Peligners, geb. 43 A.C. (711 U.C.), gest. te Tomi aan de kust der Zwarte Zee in het jaar 17 (770 U.C.), waarheen hij door AUGUSTUS verbannen was. Metamorphoses in 15 boeken, eene reeks van vertellingen uit de grieksche mythologie, die met gedaanteverwisselingen eindigen. Ars Amatoria, 3 boeken in elegische verzen, schildering van liefdes-intriguen; fasti, 6 boeken in elegische versmaat, een dichterlijke almanak voor de zes eerste maanden van het romeinsche jaar, belangrijk voor de oudheidkunde; en eenige kleinere didaktische gedichten. Verder elegische gedichten, namelijk amores, libri tristium en epistolae ex Ponto, de beide laatste in zijne ballingschap geschreven, en heroïdes of brieven van heroïnen uit den mythischen tijd aan hare geliefden. Een treurspel, Medea, is verloren gegaan. Hij munt uit door verbeeldingskracht, geestigheid en groote gemakkelijkheid van taal en versbouw, maar is wat loszinnig en zonder hooger gevoel.
C. Valerius Catullus op het schiereiland Sirmio bij Verona, geb. 86 A.C. (668 U.C.) bekend met CICERO, CORNELIUS NEPOS en andere aanzienlijke mannen. 116 Gedichten van den meest verschillenden inhoud en versmaat. De grootste zijn: Atys en Epithalamium Peleï et Thetidos. De overige zijn meest epigrammen of elegien, zoo als coma Berenices, eene navolging van CALLIMACHUS. Hij onderscheidt zich door gevoel van naïviteit, die dikwijls met bittere scherts en satire verbonden zijn.
Albius Tibullus, geb. omstreeks het jaar 64 of 54 A.C. (690 of 700 U.C.), gest. in 18 of 19 A.C. (736 of 735 U.C.). Onder zijnen naam heeft men een verzameling van elegien in 4 boeken, onder welke echter eenige door de critici voor onecht worden gehouden. Zijne gedichten onderscheiden zich door eenvoudigheid en natuurlijkheid.
S. Aurelius Propertius, geboren in Umbrie, ongeveer van denzelfden tijd als OVIDIUS, maar jonger. Eene rei van elegien in 4 boeken. Geleerdheid en kracht in de voorstelling maar minder eenvoudigheid dan bij TIBULLUS.
GRATIUS FALISCUS, tijdgenoot van Ovidius: Cynegeticon over de jagt.
MANILIUS: Astronomicon 5 boeken.
§ 11. Prozaschrijvers
M. Terentius Varro, geb. in 116 A.C. (638 U.C.) en gest. in hoogen ouderdom. Hij was geleerd, schreef vele boeken van verschillenden, vooral oudheidkundigen inhoud, zelfs gedichten (Satirae Menippeae). Er is ons niets van hem overgebleven, behalve een gedeelte van een werk de re rustica, en 6 zeer bedorvene boeken van een groot grammatisch werk in 24 boeken de lingua Latina.
M. Tullius Cicero van Arpinum in Latinum, geb. in 106 A.C. (648 U.C.). Zijn jeugdige leeftijd, waarin hij als redenaar optrad, viel in de omwentelingen. van MARIUS en SULLA, daarna hield hij zich eenigen tijd in Griekenland op, na SULLA'S dood keerde hij naar Rome terug, doorliep de baan der overheidsposten, en was in 63 A.C. (691 U.C.) consul. Zijne vijanden, aan welke zijn republiekeinsche geest en groot aanzien in den weg stonden, bewerkten zijne verbanning. Na zijne terugkomst voegde hij zich bij POMPEJUS; maar keerde na den slag bij Pharsalus naar Rome terug, verkreeg van CAESAR vergiffenis en wijdde daarna zijn leven aan de wetenschappen, zonder aan de staatszaken deel te nemen. Na het ombrengen van CAESAR verzette hij zich tegen ANTONIUS, maar werd op bevel der driemannen omgebragt 43 A.C. (711 U.C.). Buiten vertalingen en gedichten van mindere beteekenis (zoo als over MARIUS, over zijn consulschap, de overzetting der Phaenomena van ARATUS, waarvan wij nog een groot stuk hebben), zijn zijne belangrijkste werken: de redevoeringen, geschriften over redekunst, over wijsbegeerte, en de brieven.
Van zijne REDEVOERINGEN hebben wij er 56, waaronder echter enkele stellig onecht, andere niet geheel tot ons gekomen zijn. Van die, welke verloren zijn gegaan, zijn in later' tijd enkele fragmenten gevonden.
De REDEKUNSTIGE GESCHRIFTEN zijn: Rhetorica of de inventione, een jongelingsarbeid, 2 boeken; de oratore, 3 boeken; Brutus of de claris oratoribus; orator ad Brutum s. de optimo genere dicendi; topica of de leer der bewijzen; de partitione oratoria, de leer der verdeeling van eene rede; de optimo genere oratorum, eene voorrede tot eene verlorene vertaling van de redevoeringen van AESCHINES en DEMOSTHENES.
De WIJSGEERIGE SCHRIFTEN zijn: de republica, over de beste staatsregeling, 6 boeken. Het slot, somnium Scipionis, is ons door MACROBIUS bewaard gebleven. Het overige hield men voor verloren, maar A. MAI heeft daarvan in een palimpsest belangrijke stukken gevonden: de legibus, 3 boeken, oorspronkelijk meerdere; academica, uitgegeven in 2 boeken en later door CICERO in 4 boeken omgewerkt. Van de laatste uitgave bezitten wij een deel van het tweede boek; -- de finibus bonorum et malorum, 5 boeken, de leerstelsels van de belangrijkste wijsgeerige scholen aangaande het hoogste goed; disputationes Tusculanae, 5 boeken, eene behandeling der belangrijkste zedekundige onderwerpen; de natura Deorum, 3 boeken; de divinatione, 2 boeken; de fato, slechts ten deele bewaard gebleven; Cato maior s. de senectute; Laelius s. de amicitia; de officiis, 3 boeken; -- paradoxa Stoicorum. Eenige andere wijsgeerige schriften zijn verloren gegaan.
Van DE BRIEVEN zijn ons 3 verzamelingen bewaard gebleven, epistolae ad diversos, 16 boeken, epistolae ad T. Pomponium Atticum, 16 boeken, en epistolae ad Quintum fratrem, 3 boeken. Daarentegen zijn de epistolae ad Brutum van betwijfelde echtheid.
CICERO schitterde voornamelijk als redenaar en vooral door de volkomenheid van zijnen stijl. Als wijsgeer is hij noch diep noch oorspronkelijk denker. Zijne studie der grieksche wijsbegeerte, die hij als eclecticus volgde, was meer uitgebreid dan doordringend. De meeste wijsgeerige werken zijn in het laatste tijdvak zijns levens geschreven.
C. Julius Caesar, 99-44 A.C. (655-710 U.C.). Van zijne talrijke geschriften van verschillenden inhoud (grammatische, staatkundige, dichterlijke enz.) bezitten wij slechts nog eenige geschiedkundige, namelijk 7 boeken Commentarii de bello Gallico (een 8ste is er door eene vreemde hand bijgevoegd) en de bello civili, 3 boeken. De boeken de bello Alexandrino, Africano, Ilispaniensi zijn niet van CAESAR. Eene smaakvolle gemakkelijkheid en eenvoudige natuurlijkheid kenmerken zijnen stijl.
Cornelius Nepos van Verona, gelijktijdig met CAESAR. De meeste zijner schriften zijn verloren gegaan; maar wij bezitten. nog de zoogenoemde vitae excellentium imperatorum, eene verzameling van korte levensbeschrijvingen van 20 grieksche, 2 karthaagsche veldheeren, de regibus, eene levensbeschrijving van CATO en eene uitvoerige van ATTICUS. Eenige hebben AEMILIUS PROBUS uit den tijd van THEODOSIUS voor den schrijver van dezelve gehouden.
C. Sallustius Crispus van Amiternum in het land der Sabijnen, 86-35 A.C. (668-719 U.C.). Catilina en Iugurtha en eenige fragmenten van zijne historiae. Eenige andere kleine schriften worden hem ten onregte toegeschreven. Kortheid, leven en kracht, maar daarbij eene zekere zucht voor het oude, die niet altijd natuurlijk is.
T. Livius van Patavinm, geb. 59 A.C. (695 U.C.), gest. 18 (771 U.C.). Zijn werk bevatte de geschiedenis van Rome van derzelver stichting tot op den dood van DRUSUS in het jaar 10 A.C. (744 U.C.) in 142 boeken, van welke slechts 35 bewaard zijn gebleven, namelijk de 10 eerste en van het 21ste tot het 45ste, behalve enkele fragmenten en korte inhoudsopgaven (epitomae). Hij volgde in de oudere tijden de annalisten, en in de latere vooral POLYBIUS. Naauwkeurig en welsprekend, maar zeer dikwijls zonder diep kritische en wijsgeerige scherpzinnigheid.
M. Vitruvius Pollio waarschijnlijk van Verona, die onder AUGUSTUS werktuigen voor den oorlog bouwde, schreef 10 boeken de architectura. Zijn stijl verraadt dat hij weinig magt over de taal bezat. Twee beroemde schrijvers uit den tijd van AUGUSTUS, Trogus Pompeius, die historiae philippicae in 44 boeken schreef, en Verrius Flaccus, eenen grammaticus, welke een taal- en oudheidkundig werk de verborum significatione zamenstelde, kennen wij alleen uit uitgelezene stukken van hunne werken in lateren tijd vervaardigd, uit dat van den eerst genoemden door IUSTINUS, en van den laatst genoemden door FESTUS of diens epitomator PAULUS DIACONUS. Een ander beroemd grammaticus uit den tijd van AUGUSTUS is C. Julius Hyginus, onder wiens naam wij 2 geschriften fabularum liber en poeticon Astronomicon libri 4 bezitten, die echter, zoo als men algemeen beweert, in veel lateren tijd geschreven zijn.
§ 12. Vierde tijdvak. Van den dood van Augustus tot aan de Antonijnen
In dit tijdvak, de zilveren tijd der letteren, ging de romeinsche letterkunde allengs onder het geheele verlies der vrijheid en de willekeurige overheersching van wreede vorsten te gronde. Wel bleef er nog lust voor wetenschappen over, zelfs ontstonden er vele bibliotheken en scholen; maar een verkeerde smaak begon zich allengs te verheffen; het gezochte, gekunstelde en overdrevene vond meer bijval, en eene verkeerd begrepen zucht naar geleerdheid bij armoede van geest kwam duidelijker te voorschijn. Des niet te min vinden wij in dit tijdvak nog vele sporen van een' beter' tijd. In de DICHTKUNST vond voornamelijk de satirische poezij rijke stoffen in de bedorvenheid van den tijd. De PROZAISCHE LETTERKUNDE was vooral rijk aan geschiedschrijvers. De welsprekendheid en hare theorie werden nog beoefend, maar meest in redevoeringen tot oefening gehouden. Ook de wijsbegeerte, vooral de stoïsche, de 'taalkundige en regtsgeleerde studien vonden vele beoefenaars.
§ 13. Dichters
Phaedrus uit Thracie of Macedonie, ten tijde van AUGUSTUS en TIBERIUS. Eene verzameling van fabelen welker echtheid door sommigen ontkend wordt.
A. Persins Flaccus van Volaterrae in Etruriae, geb. 34 (787 U.C.). 6 satiren.
D. Iunius Iuvenalis van Aquinum in Latium geb. onder CLAUDIUS. Van zijne satiren zijn er nog 16 overig, onder welke echter de laatste van betwijfelde echtheid is.
M. Valerius Martialis van Bilbilis in het land der Celtiberi, geb. omstreeks het jaar 40 (793 U.C.) bloeide onder TITUS en DOMITIANUS. Eene verzameling van epigrammata in 14 boeken.
M. Annaeus Lucanus van Corduba, geb. in 38 (791 U.C.), omgebragt onder NERO in 65 (818 U.C.). Van zijne vele gedichten bezitten wij nog slechts zijn voornaamste werk: Pharsalia, een heldendicht over den oorlog tusschen POMPEIUS en CAESAR tot aan de belegering van Alexandria. De wijze van zamenstelling is streng geschiedkundig, de taal redekunstig, doch de versbouw onvolkomen.
C. Silius Italicus, 25-100 (778-853 U.C.) Punica, in 17 boeken, een als dichtstuk onbeduidend voortbrengsel.
C. Valerius Flaccus, onder VESPASIANUS. 8 boeken Argonautica.
P. Papinius Statius van Neapolis, geb. 61 A.C. (814 U.C.). Wij bezitten van hem de Thebais, een dichtstuk in 12 boeken over den oorlog tusschen de zonen van OEDIPUS; Silvae, eene verzameling van gedichten, en een onafgemaakt dichtstuk, Achileis in 2 boeken.
C. Petronius, waarschijnlijk onder CLAUDIUS of NERO. Satiricôn, eene vertelling, waarin een ongebonden leven wordt afgeschilderd. Over SENECA'S treurspelen zie men de volgende §.
Terentianus Maurus. De metris in 4 boeken onder NERVA en TRAIANUS.
§ 14. Proza-schrijvers
C. Velleius Paterculus van Neapolis, onder TIBERIUS. Historiae Romanae in 2 boeken; van het 1ste boek is een groot gedeelte verloren gegaan.
Valerius Maximus, ongeveer van denzelfden tijd. Factorum dictorumque memorabilium libri IX, eene verzameling van merkwaardige trekken en anekdoten.
M. Annaeus Seneca van Corduba, in Hispanie, onder AUGUSTUS en TIBERIUS, vader van den wijsgeer. Controversiae en Suasoriae, redekunstige oefeningen, bevallig van taal, maar vol gezochte voorstellingen.
C. Cornelius Tacitus van Interamna, in Umbrie, onder VESPASIANUS, TITUS, DOMITIANUS, NERVA, TRAIANUS. Zijne geschriften zijn de situ, moribus, populisque Germaniae; vita Agricolae, eene levensbeschrijving van zijnen schoonvader, den beroemden veldheer AGRICOLA; historiae, de geschiedenis der keizers van GALBA tot den dood van DOMITIANUS, van welke wij echter weinig meer dan vier boeken bezitten; annales, Rome's geschiedenis van den dood van AUGUSTUS tot dien van NERO, 16 boeken, insgelijks niet meer in hun geheel. Of de dialogus de oratoribus van hem afkomstig is wordt betwist. Zijn stijl is oratorisch, maar vol uitdrukking en kracht. Mannelijke ernst en diep gevoel leven in zijne schriften.
Q. Curtius Rufus, waarschijnlijk onder VESPASIANUS. Anderen stellen hem in vroegenen, anderen in veel lateren tijd. De rebus gestis Alexandri magni in 10 boeken, van welke de 2 eerste ontbreken. Zijne taal is vloeijend, maar hij mist historische kritiek.
L. Annaeus Florus, waarschijnlijk onder TRAIANUS. Epitome de rebus gestis Romanorum, 4 boeken.
C. Suetonius Tranquillus, onder DOMITIANUS en HADRIANUS. Van zijne talrijke geschriften bezitten wij vitae XII (d.i. der 12 eerste) imperatorum; de illustribus grammaticis; de claris rhetoribus. Ook schrijft men eenige afzonderlijke kleinere levensbeschrijvingen aan hem toe. Eenvoudig, zuiver van stijl en geloofwaardig.
L. Annaeus Seneca van Corduba, geb. kort na Chr. geb., gest. 65. (818 U.C.) onder NERO. Wij bezitten van hem eene reeks van wijsgeerige verhandelingen, eene verzameling van brieven (124) over wijsgeerige onderwerpen, 7 boeken quaestionum naturalium of natuurkundige verhandelingen. Eindelijk hebben wij onder den naam van SENECA 10 treurspelen, die echter door sommigen aan eenen anderen SENECA of zelfs aan verscheidene schrijvers worden toegeschreven. Ook wordt eene reeks van andere verlorene schriften van SENECA, en eenige van onzekere echtheid of bewijsbare onechtheid aangevoerd. SENECA was stoicijn. Krachtige welsprekendheid en eene strenge toepassing op het gewone leven onderscheiden hem, maar zijn stijl is bij uitstek rhetorisch.
L. lunius Moderatus Columella van Gades, tijdgenoot van SENECA. De re rustica in 12 boeken.
Pomponius Mela uit Hispanie, ten tijde van CLAUDIUS. De situ orbis, eene aardrijkskunde in 3 boeken.
M. Fabius Quinctilianus van Calagurris in Hispanie, geb. 42 (795 U.C.). Institutio oratoria, 12 boeken. Ook wordt hem door eenigen eene verzameling van declamationes teegesehreven. Uitstekend door grondige geleerdheid en smaak.
C. Plinius Secundus maior, 23-79 (776-832 U.C.). Van zijne vele werken bezitten wij slechts de historia naturalis in 37 boeken, zijnde veel omvattende uittreksels uit vele schriften.
C. Plinius Secundus Caecilianus van Comum, neef van den ouderen PLINIUS, geb. 62 (815 U.C.). Van zijne redevoeringen bezitten wij alleen een' Panegyricus op TRAIANUS; verder ene verzameling van brieven in 10 boeken. Zijne taal is vloeijend en levendig, maar de stijl zeer gezocht.
S. Julius Frontinus Consul in 74 (827 U.C.). De aguaeductibus, en strategeticon Libri IV.
A. Cornelius Celsus, onder AUGUSTUS en TIBERIUS. Wij hebben van hem 8 boeken over de geneeskunde, eigenlijk eene afdeeling van een grooter encyclopaediseh werk.
Cornelius Fronto, onder NERVA of DOMITIANUS geboren te Cirta in Africa. Verscheidene boeken met brieven aan ANTONINUS en anderen, verder de bello Parthico, Landes fumi et pulveris enz.
§ 15. Vijfde tijdvak. Van de Antonijnen tot den ondergang van het romeinsche rijk in het westen in 476
Het te gronde gaan der letterkunde werd nog merkbaarder. De zuiverheid van taal ging verloren; een geesteloos plunderen van oudere geschriften en eene ijdele zucht om met geleerdheid te pronken werden heerschende. Onder de dichters verdienen opgemerkt te werden:
Claudius Claudianus van Alexandrie, onder THEODOSIUS DEN GROOTEN en deszelfs zonen. Verscheidene gedichten, vooral epische. De stoffen meest aan de gebeurtenissen van zijnen tijd ontleend: Raptus Proserpinae, De bello Gildonico enz. Voor dien tijd uitstekend.
D. Magnus Ausonius van Burdigala, geb. 309. Gedichten tot de epigrammen en idyllen behoorende, zoo als de Mosella.
Aurelius Prudentius Clemens, een christelijk dichter.
Van de overige schrijvers noemen wij:
Iustinus, onder de ANTONIJNEN, die het werk van Trogus Pompeius excerpeerde.
Eutropius, onder CONSTANTINUS tot VALENS. Breviarium historiae Romanae, eene korte romeinsche geschiedenis in eenvoudigen, helderen stijl.
Sextus Rufus, onder VALENS. Breviarium rerum gestarum populi Romani.
Sextus Aurelius Victor uit Africa, onder IULIANUS, en Ammianus Marcellinus uit Griekenland,
onder VALENS en VALENTINIANUS tot op THEODOSIUS, hebben bijdragen tot eene geschiedenis der keizers geleverd. De eerste heeft ook eenige korte levensbeschrijvingen geschreven. De laatste is om zijne belangrijke mededeelingen en waarheidsliefde uitmuntend.
Orosius uit Spanje, in de 5de eeuw. Historiarum libri VII adversus paganos, eene geschiedenis uit het lijden en de ellende der menschheid.
Appuleius uit Africa, onder de Antonijnen. Hij schreef vele, deels nu verlorene werken, tot welsprekendheid en wijsbegeerte behoorende. Het belangrijkste, dat wij nog hebben, is metamorphoseon s. de asino aureo libri XI, eene vertelling.
Censorinus, omstreeks 238 (991 U.C.) onder MAXIMUS en GORDIANUS. De die natali, over den invloed der hemelligchamen op de menschen.
A. Gellius, een beroemd grammaticus, leefde onder de ANTONIJNEN. Noctes Atticae, 20 boeken, van welke het 8ste ontbreekt, eene verzameling van excerpten, die voor ons zeer belangrijk zijn.
Andere grammatici zijn Festus, die het boek van VERRIUS FLACCUS de verborum significatione excerpeerde. Nonius Marcellus, de proprietate sermonis, verklaringen van Latijnsche uitdrukkingen, belangrijk om de fragmenten, en Aelius Donatus, die eene verklaring van TERENTIUS schreef, ons in uittreksel bekend.
Macrobius, in de eerste helft der 5de eeuw. Eene uitlegging van het somnium Scipionis en Saturnalia, een werk van denzelfdeu aard als de noctes Atticae van GELLIUS.
Julius obsequens even voor HONORIUS, Prodigiorum liber of van de wonderverschijnselen tusschen 563-742 U.C.
Scriptores historiae Augustae, welke de levens der keizers van HADRIANUS tot VALERIANUS beschreven hebben, zijn belangrijk om de berigten, welke zij van deze tijden geven.
Panegyrici veteres. Twaalf lofredenen op MAXIMIANUS en andere keizers van Cl. Mamertinus, Eumenius enz., navolgingen van den Panegyricus van Plinius vol vleijerij en laagheid.
Als regtsgeleerde is GAIUS onder de Antonijnen het meest bekend. Libri institutionum IV. Onder SEPTIMIUS SEVERUS Ulpianus. Marcianus Capella omstreeks 470. Satira, gelijkvormig aan die van VARRO.
Ook leefden in dezen tijd de kerkvaders Tertullianus, Arnobius, Lactantius, Ambrosius, Hieronymus, Augustinus en anderen.
§ 16. Zesde tijdvak
Na de vernietiging van het westersch romeinsche rijk neigden de wetenschappen schielijk ten ondergang, en de taal verloor steeds meer van haar oorspronkelijk karakter. De letterkunde bleef kwijnende voortleven, vooral in encyklopaedische en grammatische werken. Onder de schrijvers is Boëthius 470-524 op te merken. Talrijke geschriften van wijsgeerigen en wiskundigen inhoud en handleidingen bij de werken van oudere wijsgeeren. Gelijktijdig met hem leefde Cassiodorus, insgelijks onder THEODORIK. Zijn belangrijkste werk is eene verzameling van brieven, variarum libri XII, van geschiedkundige waarde. Ongeveer in denzelfden tijd leefde de grammaticus Priscianus Caesariensis. Commentariorum Grarnmaticorum Libri XVIII. Het volledigste werk, dat wij van dien aard uit de oudheid bezitten.
Isidorus van Sevilla, gest. 636. Etymologiarum Lib. XX.
AANHANGSEL
§ 17. Letters. Schrijfgereedschappen, Boeken. Bibliotheken
Het romeinsche alphabet is van de Grieken ontleend\footnote{Volgens eene overlevering werd het letterschrift door EVANDER naar Italie overgebragt.}. De spelling was lang onzeker, hetgeen ook de oude munten en opschriften bewijzen. De stoffe, waarop men wetten, verdragen of dergelijke oorkonden schreef, was in het begin steen, koper en andere metalen, of hout (album, tabulae); ook bediende men zich vroegtijdig van den bast van zekere boomen en van linnen (libri lintei), later gewoonlijk van den fijnen bast den papyrusplant (charta papyracea), welker smalle strooken te zamen werden gelijmd (paginae, schedae), en van het perkament (membranae) of van tafeltjes, die met was waren bedekt. Op deze schreef men met eenen stilus, die aan het eene einde spits en tot schrijven geschikt, aan het andere breed en tot uitwisschen bestemd was. Op het papier of perkament schreef men met den calamus, eene soort van riet, vooral uit Egypte of Cnidus afkomstig, met eene soort van inkt of zwarte stoffe (atramentum) en gewoonlijk alleen op den eenen kant van het papier. Het geschrift was in kolommen door roode lijnen van minium verdeeld. Van buiten werd het boek met cedrus of safraan-verw tegen insecten beschermd. De oudste vorm der boeken was volumen, waarbij de bladen te zamen gelijmd en om cylinders van hout of been werden gerold. De daaraan bevestigde en uitstekende knoppen van ivoor of goud werden umbilici of cornua genoemd. De platte kanten van den rol (bases) werden met puimsteen glad gemaakt en zwart geverwd (geminae frontes). De rol werd in perkament, dat met purper of geel (lutum) geverwd was, gewikkeld (membrana). Eindelijk werd op eene strook met roode letters (crocum of minium) de titel geschreven. Ieder deel werd tomus genoemd. Echter kende men ook den vierkanten vorm (codices), die vooral bij boeken, waarin rekening werd gehouden, te pas kwam. Door afschrijvers (scribae, librarii) verkreeg men van een boek meerdere exemplaren. Door overhaasting maakten zij dikwijls schrijffouten (Martialis II, 8. VII, 11). De bedorvene lezingen hebben dus een' zeer ouden oorsprong. Brieven schreef men op dunne, met was bestrekene, houten tafeltjes met opstaande randen (tabellae), of liet die veelal schrijven door slaven of liberti (ab epistolis, amanuenses). Deze werden zamengevoegd en toegebonden, en de banden vervolgens met was door middel van een' ring verzegeld. Boekhandelaars (bibliopolae) treffen wij tegen het einde der republiek aan. Zij hadden hunne winkels (tabernae) vooral bij het Argiletum en hingen aan hunne deuren of kolommen (als het eene porticus was) de titels der te koop zijnde boeken. Bij HORATIUS wordt van de gebroeders SOSII melding gemaakt. De aedilen, die het opzigt over de openbare feesten en spelen hadden, kochten de tooneelstukken van de makers. Overigens is ons van de geldelijke belooning der schrijvers niets bekend. De eerste private bibliotheek, die in Rome vermeld wordt, is die van L. AEMILIUS PAULLUS. Later bragt SULLA uit Athene, en LUCULLUS uit Azie boeken naar Rome over, en het werd meer en meer gewoonte, dat zich in ieder voornaam huis te Rome eene bibliotheekkamer bevond. Onder de openbare bibliotheken worden die van ASINIUS POLLIO en van AUGUSTUS in den tempel van den palatijnschen Apollo genoemd. Naderhand kwamen er nog meerdere bij.
§ 18. Opschriften
Deze werden veel door de ouden gebruikt. Eene groote menigte derzelve van den meest verschillenden inhoud is ons op metalen en steenen tafelen, muren, vaatwerken en huisraad enzv., bewaard gebleven. Eenige van deze zijn van geschiedkundig belang. De moeijelijkheid om deze te lezen heeft voornamelijk haren oorsprong uit de vele verkortingen, van welke eenige zelfs verschillende verklaringen toelaten. Dikwijls worden geheele volzinnen alleen door de letters, waarmede elk woord begint, uitgedrukt, b.v. D S P F C, d.i. de sua pecunia faciendum curavit. Ook is hier kritiek bij noodig, daar vele der opschriften, die wij bezitten, onecht zijn. De oudste opschriften zijn die, welke tot de graven van de familie der SCIPIO'S aan den appischen straatweg (L. Scipio Barbatus cons. 298 A.C. (456 U.C.)) behooren; de opschriften aan den voet der columna rostrata Duellii 260 A.C. (494 U.C.); verder heeft men nog het senatus consultum de Bacchanalibus 186 A.C. (568 U.C.) op eene koperen tafel, en eenige andere wetten en senaatsbesluiten op koperen tafels; het monumentum Ancyranum, een gedenkteeken uit den tijd van AUGUSTUS over de maatregelen van dezen in het bestuur; fragmenten der fasti Capitolini\footnote{De fasti zijn of cadendares of magistratuum. Tot de fasti calendares hehooren de fasti Praenestini, onder AUGUSTUS opgemaakt, van welke men fragmenten heeft gevonden. Van de fasti magistratuum noemen wij de fasti Capitolini, van welke insgelijks fragmenten zijn gevonden. Het zijn fasti consulares, opgaven van de hoogste overheden, en triumphales opgaven van degenen, die zegepraal hebben gehouden.} en eene menigte van andere opschriften uit den tijd der keizers. Eindelijk bezitten wij een groot aantal van opschriften op gouden, zilveren en koperen munten, die dikwijls van groot geschiedkundig gewigt zijn.
§ 19. Codices
De schriften der ouden zijn door codices tot ons gekomen: Van deze zijn er wel vele voor ons bewaard gebleven, maar grootendeels zijn zij door de nalatigheid en onwetendheid zoowel der vroegere librarii, als der schrijvers in de kloosters gedurende de middeleeuwen, en ook door de inschniving van aanteekeningen der grammatici in zulk eenen toestand gebragt, dat wij op zeer vele plaatsen alleen door zorgvuldig onderzoek en vergelijking aangaande de woorden der schrijvers tot zekerheid kunnen geraken, op andere ons met waarschijnlijke gissingen moeten vergenoegen, of somtijds alle hoop opgeven, om de oorspronkelijke lezing te zullen uitvinden. Slechts weinige codices klimmen in oorsprong tot de zesde eeuw na Christus geboorte op. De oudste herkent men in het algemeen aan de letters, welke grooter zijn en in den vorm op diegene gelijken welke men op opschriften en munten vindt.
De jongere herkent men aan het kleinere schrift, aan de afscheidingen door punten en comma's, aan de zamentrekking der tweeklanken en aan andere kenteekens. In de 9de en 10de eeuw is het schrift bevalliger; later worden de letters slechter en de verkortingen talrijker. Onder de oudste codices worden een codex mediceus en een codex Vaticanus van VIRGILIUS een vatikaansch van TERENTIUS en een florentijnsch van de PANDECTEN genoemd.